LEVENDE
GEDACHTEN
x
OSHO
x
KRISHNAMURTI
x
MAHARISHI
x
MEHER BABA
x
SAI BABA
x
VIVEKANANDA
x
BHAGAVAD GITA
x
MYSTIEK
x
NIETZSCHE
SPINOZA
FILOSOFIE OVERIGE
x
I TJING  
x
THOMAS EVANGELIE
x
OVERIGE
x
CITATEN
x
TREFWOORDEN & LINKS
x
SITEMAP
x
HOMEPAGE

 

       SPINOZA: INNERLIJK PERSPECTIEF 

  ZELFBEWUSTZIJN  

1.Een denken dat zichzelf denkt

De wijsbegeerte beschouwt de ervaarbare wereld uit het begrip des Geheels; welk Geheel niet bestaat in de som der verschijnselen, maar in het verband der verschijning met een centraal wereldbeginsel.

Het wetenschappelijk verstand met zijn inductieve methode houdt zich tegenóver de wijsbegeerte: daar het, realistisch, niet van het Geheel, maar van de verschijning uitgaat.

Het neemt een veelheid van verschijnselen waar, en berekent van deze uit de onderlinge verhoudingen, die in een ervaarbare wereld zich voordoen.

Het vergelijkt, analyseert, schift, voegt samen, classificeert, maar bereikt zelfs met de uiterste inspanning de Idee des Geheels niet, omdat deze uit geen verschijning kan worden gedistilleerd.

Toch veronderstelt het werk van de wetenschappelijke mens de Idee des Geheels; deze is de voorwaarde tot zijn arbeid.

Hoe zou hij er toe gekomen zijn een verband der verschijnselen te zoeken, tenzij gedreven door een latente zekerheid aangaande de idee des Geheels?

De wijsbegeerte aanvaardt deze stilzwijgende veronderstelling der wetenschap openlijk en met vreugde; zij beschouwt de ervaarbare wereld als waarin het Geheel zich uitdrukt.

Zij gaat van de Idee uit en niet van de ervaring: zij is idealisme; want het uitgangspunt beslist over het karakter des werks.

Het Geheel nu is het ware aan de ervaarbare wereld.

De positieve taakopgave van de Inleiding der Wijsbegeerte is dus: de weg te wijzen tot het Geheel, de weg tot het ware, van waaruit de ervaarbare wereld kan worden doorgrond.

Er moet zijn een denken, dat niet loopt langs de kronkelpaden der zinlijkheid, maar dat onvermengd en zuiver denken is; een denken, dat alleenlijk de rechte weg van zijn zuivere aanleg volgt.

Vind het zuivere denken uit! stel het begrip van een denken, dat zijn eigen weg gaat!

Dit denken zal een weg tot het ware zijn, en daardoor wordt het beginsel aller werkelijkheid gedacht.

Waarin nu is dit te vinden?

Wij stellen deze vraag met evenveel nadruk als de oude dichter van het boek Job, die ook naar het ware inzicht zocht, al stelde hij het met oosterse fantasie plaatselijk: 'de wijsheid, waar is zij te vinden, en waar is de plaats des verstands?'

Wij bedoelen: in welke handelwijze van het bewustzijn is dit denken te vinden?

Althans niet hierin, dat ons bewustzijn een wereld van objecten denkt.

In de fase der zinlijkheid denkt het bewustzijn objecten (een zinnenwereld) tegenover zich, en meent daarmede op de weg der waarheid te zijn.

Wij hebben het begrip van dit zinnelijk wereldbeeld in zijn factoren ontleed en... beoordeeld naar zijn waarheidsgehalte; het hele begrip ener ware zinnenwereld bleek onhoudbaar.

En deze handeling van ons bewustzijn, waarmee wij de werkelijkheid buiten ons zoeken, is een naïeve dwaling en niets meer.

Het zuivere denken is geen onderzoek van het buiten ons gelegene, maar is een denken, dat... zichzelf denkt.

Het denken, dat zichzelf denkt, is een onvertroebeld kristal, blinkend in eigen helderheid.

Het denkt niet over hemel en aarde, stof en geest, plant en dier, ook niet over de toedrachten van het innerlijke bestaan (het is geen zielsanalyse) - maar het denkt zichzelf, en daarmee denkt het de werkelijkheid in haar centrale punt.

Daar is geen denken, dat zich niet in de waarnemingen, uitwendige noch inwendige, verstrooit; dat niet buiten zich naar een onvindbaar steunpunt zoekt, noch aan de sterren een raad vraagt, die alleen hijzelf kan geven.

Dit in te zien is het eerste inzicht, waarmee wij ons over vroegere onwetendheid verbazen.

Even eenvoudig als het Columbus-ei is deze oplossing van het ken-vraagstuk.

De denkers hebben de grootste moeite beproefd om te bewijzen, dat onze kennis de werkelijkheid betreft - terwijl toch de werkelijkheid naar hun mening tegenover onze geest stond.

Het gehele vraagstuk der kennis is opgelost door het inzicht van een denken, dat niet streeft naar dit tegenovergelegene, geen kloven overbrugt, geen sprong maakt, geen worsteling volbrengt, geen opvaart naar het onbereikte onderneemt; - maar dat eenvoudigweg zichzelf denkt, en dat zichzelf kent als ... het ware der werkelijkheid.

Dit 'denken, dat zichzelf denkt' is slechts in schijn ingewikkeld en alleenlijk naar de klank van zijn naam stroef en bezwaarlijk; in waarheid is het 't eenvoudigste, ja het enig enkelvoudige, dat in de wereld van onze geest bestaat.

Het is de enig enkelvoudige handelwijze van het kennend bewustzijn.

Inderdaad, met deze vondst van een denken, dat zichzelf denkt, zijn wij tot de ware aard van het menselijk kennen doorgedrongen.

Van hieruit is duidelijk wat de mens vermag.

Wij geven aan deze handelwijze des geestes de naam: het zuivere zelfbewustzijn.

Ware niet dit zuivere zelf-bewustzijn werkzaam in ons als de oergrond van het intellect, zo ware 't aan geen mens ooit ingevallen zich boven de verschijning te verheffen.

Het feit der religie alleen reeds, is een bewijs, dat in ons een ander denken werkt dan de simpele waarneming en het regelend verstand.

Met waarneming en verstand zouden wij nooit verder reiken dan een wereld van voorwerpen te classificeren; de idee ener wereld-Eénheid ware ons in alle opzichten vreemd gebleven.

Een kracht kan werken ook eer zij is ontdekt, ja, al wordt zij nooit ontdekt.

Een kracht des bewustzijns, evenzo, kan werken al is zij niet ontdekt; het zuivere zelf-bewustzijn heeft gewerkt in de menselijke intellecten van de grondlegging der wereld aan.

Deze kracht heeft zich geuit in de behoefte aan de waarheid: de volkeren hebben geloofd aan een waar vlezen (grote Geest, Opperwezen, Wereldmacht, Anangke, Alvader); en hoezeer ook deze gedachte dadelijk weer verzinnelijkt werd door de fantasie - dát er een waar wezen gedacht werd, is bewijs van een kracht in ons, die niet op de objecten afgaat, als een roofdier op prooi - maar die zich afkeert van deze.

Dit is het zuivere zelfbewustzijn in zijn vooralsnog verborgen werking.

Begrijp nu dit zuivere zelf-bewustzijn naar zijn vorm, d.i. als handelwijze van de mensengeest, toeziende welke plaats deze in ons bewustzijn inneemt: vervolgens naar zijn inhoud; di. naar het inzicht, dat in dit zuivere zelf-bewustzijn vervat ligt - dan is met deze tweeërlei beschouwing het doel bereikt, dat aan de Inleiding der Wijsbegeerte is gesteld.

2.Het zuivere zelf-bewustzijn

Is het zelf-bewustzijn een handelwijze?

Ja, want wat anders?

Ten onrechte wordt bij het begrip 'bewustzijn', en dientengevolge ook bij zelf-bewustzijn, gefantaseerd de voorstelling van een bestaande en stabiele vorm, die een (bewustzijns-) inhoud omsluit, of een drager, die hem steunt.

Bewustzijn is echter geen vermogen, geen staat van zaken of substantie, noch een inherente eigenschap, maar het is een denken.

Bewustzijn is het denken als algemene handelwijze; een zelf-bewustzijn is het zich-denken, de geest in zijn activiteit.

Wij zullen thans het algemeen karakter van deze handelwijze vaststellen en de tegenstelling bepalen tussen zelf-bewustzijn in empirisch gebruik des begrips, en het zuivere zelf-bewustzijn.

Een denken, dat zichzelf denkt, is het zuivere zelfbewustzijn.

Wij bepalen eerst het empirische, om, in tegenstelling daarmee, duidelijk te maken wat wij onder zuiver zelf-bewustzijn verstaan.

Er is tweeërlei empirisch zelf-bewustzijn, nl. het lichamelijke en het psychische of zielmatige.

Het lichamelijke is het primitieve; het psychische is eigen aan de mens van een hogere dan primitieve beschouwing.

In het lichamelijke zelf-bewustzijn is de primitieve mens geheel beheerst door de zinnelijke waarneming.

Heeft hij niet voorwerpen gezien, ruimte innemend, tastbaar en gekleurd, en past hijzelf niet geheel in hun midden?

Zo kent hij zichzelf als zaak te midden van zaken, en verbeeldt zich alle inwendigheid naar analogie van hetgeen hij waarneemt voor zijn ogen.

Men kan deze veruitwendiging van het 'zelf', waarbij men zichzelf met de dingen gelijkstelt, het epische standpunt der belangstelling noemen.

De epische mens heeft zijn verbaasde ogen opengezet op alle zichtbaarheid. Wanneer hij vertelt of zich vertellen laat, dan is het van daden, welker uitwendigheid slechts een kleine plaats voor het inwendige overlaat.

In de Homerische heldendichten, de middeleeuwse romangedichten, het Nibelungen-lied, de heiligenlegende, waar heldendaad, avonturen en mirakel schering en inslag zijn, wil de epische mens zinnelijk worden beziggehouden.

Nu is ook op dit standpunt der cultuur 'de ziel' ontwaakt, maar een psychologische belangstelling óm de ziel is hier nog ver te zoeken.

In het afscheidsverhaal van Hektor en Andromache is het psychische niet bedoeld, maar meegegeven: bedoeld is het tafereel.

Het zelf-bewustzijn nu, op deze hoogte van beschaving, is gemodelleerd naar analogie van het objectbewustzijn, en het 'zelf' is niet anders bekend dan als lichamelijke zaak, hetzij als middenrif, ingewanden, hart, bloed, keel of hoofd.

In de psalmenliteratuur wordt God geacht iemands 'ingewanden' te kennen; in de Oudtestamentische offerdienst zijn ziel en bloed vereenzelvigd.

Bij Homerus doen middenrif en keel dienst voor aanduiding van het innerlijk bestaan.

De mens bezit alsdan niet meer dan het onbepaalde besef ener identiteit, het schemerbewustzijn van een innerlijk punt, dat hij met zijn lichamelijke aanwijzingen bedoelt.

Op hoger cultuurplan is de aandacht voor het psychische wakker.

Het zelf bewustzijn is hier psychisch zelf-bewustzijn; maar daarmee is het nog niet aan de empirische staat ontheven.

Want ook hier, en juist hier, kent de mens zichzelf uit de ervaring; deze ervaring is inwendig en verkregen door de oplettendheid voor eigen gemoedstoestanden: de scherpzinnigheid heeft hier een kostelijke taak van onderscheiding en vergelijking, en zij heeft juist zoveel arbeid, als er nuanceringen, innerlijke akkoorden en conflicten zijn, die voor de zelfwaarneming open liggen.

Men begrijpt welhaast, dat de gehele zielzorg, de psychologische mystiek, de geestelijke zelfcontrole dit psychisch zelf-bewustzijn tot werkmiddel aanwendt.

Zo bevat de spreuk, die in de tempel te Delft hing, 'ken uzelven' onder meer een aanwijzing tot de beschouwing van de innerlijke krachten en hun tekortkoming; want terwijl de natuurlijke mens aan niets dan aan de voorwerpen aandacht gaf, met het verlangen ze af te weren of te bezitten, was zelfbeschouwing en beoordeling nodig voor wie de tempel betrad.

En zo is ook de Christelijke wijsbegeerte met Augustinus, als zij de spreuk ophief: 'ga niet naar buiten, maar keer tot uzelven in' (noli foras ire, in te ipsum redi!) van het empirische standpunt van het zelf-bewustzijn niet afgeweken; evenmin als de Latijnse satire met Persius' spreuk: zoek u niet buiten uzelf (ne te quaesiveris extra!).

En de wetenschappelijke psychologie kan, noch mag van het empirisch standpunt af; het geldt hier het innerlijk als een wereld van innerlijke verschijnselen te onderzoeken, naast de wereld der natuur.

Het zuivere zelf-bewustzijn is anders dan het empirische: het heeft niets met de innerlijke ervaring uit te staan, in welke het denken op iets anders dan op zichzelf d.i. op het object gericht is.

Niet alleen in het eerste geval, dat men zijn zielsaandoeningen met lichaamsvoorvallen vereenzelvigt; maar ook in het tweede geval, dat men zijn zielsaandoeningen als zielsfeiten voorstelt, worden zij genomen als bestaande grootheden.

Het denken heeft dan objecten voor zich en richt zich op deze; het verspreidt zich in een wereld, die, hoezeer ook een inwendige, toch een wereld is van voorvallen en toestanden, en dus naar analogie van de objectwereld wordt gedacht: een ervaringswereld.

Het denken is zuiver, waar het in geen 'ervaring' wordt gemengd; want in dit geval is het van iets anders dan van zichzelf afhankelijk.

Water is zuiver, wanneer het onvermengd wordt toegediend en niets anders daarin is opgenomen; zo zal ook in het zuivere denken 'niets anders', geen ervaring, zijn vervat.

Het bewustzijn is zuiver, wanneer het alleenlijk zichzelf betreft als een onvermengd goud en een onvertroebeld licht.

Een denken, dat zichzelf denkt, is het enig zuivere zelf-bewustzijn.

Zulk denken verstrooit zich niet in een wereld van gedachten, maar het weet zichzelf.

M.a.w.: een denken, dat zichzelf denkt, is niet maar een geval te midden der mogelijke denk- gevallen, zoals het denken kan gaan tot de wereldzee of tot de democratie en dus ook tot zichzelf - neen, het is specifiek anders dan de overdenking van enig object.

Het is ten subject gericht en bekleedt in de organisatie des geestes de unieke plaats van fundamentele handeling zelf te wezen, waarvan alle handelingen des bewustzijns, hetzij meer hetzij minder fundamenteel, uitgaan: de wortel, waaruit het actuele bewustzijn ontspringt.

Een denken, dat zichzelf denkt, is de grond-handeling van het menselijk bewustzijn.

 
3
3.Het zuivere zelfbewustzijn is grondhandeling van het intellect

Wij spreken van de handeling des bewustzijns en bedoelen daarmee niet bepaalde empirische verrichtingen of zielsfuncties (psychische processen) als werkzaamheden van een bewustzijn, dat ook, zonder deze handelingen, op zichzelf bestaat.

Het bewustzijn zelf is denkactiviteit, actieve geest (verg. Fichte's woord 'Tathandlung').

Zijn 'handelingen' nu zijn oorspronkelijke werkwijzen dezer activiteit; en de bepaalde empirische verrichtingen (bijv. dat ik mij een park voorstel, of dat ik een rebus uitvind) zijn verschijningen van deze 'handelingen'.

De natuurwetenschappelijke beschouwing wil het anders, en vat het geestesleven als een som van verschijnselen op, die zij classificeert in gevoels-, wils-, denkverschijnselen, en waartussen zij betrekkingen opspoort.

Maar daarmede wordt geen wijsgerig inzicht verschaft.

Het bewustzijn (geestesleven) is evenmin een som van verschijnselen als de geschiedenis een lijst van gebeurtenissen is of de zee een aaneenschakeling van golven.

Wanneer de psychologie van verschijnselen uitgaat en betrekkingen van deze opspoort, vermeerdert zij kennis omtrent psychische toedrachten, maar geeft geen inzicht in de samenhang van het geestelijk bestaan.

Het bewustzijn nu is georganiseerd in verscheidene richtingen van actie, welke wij dan ook in ons actuele bewustzijnsleven als verschillend ervaren.

Deze 'handelingen' of werkwijzen der activiteit (synthetische potenties) zijn tezamen een stelsel of organisme.

Het bewustzijn handelt volgens een algemene inrichting; het bestaat in een stelsel van fundamentele handelingen, welke, als stelsel, in een grond-handeling zijn gefundeerd.

Om nu de term grond-handeling des bewustzijns te verstaan, behoren wij ons in te denken hoe deze organisatie van het bewustzijn is.

De leer der verschillende zielsvermogens had oudtijds de waarde van zulke indeling en organisatie voor te stellen; doch zij is op alle wijzen aan de kaak gesteld, waartoe aanleiding bestond.

Het empirisme, daarentegen, verwierp elke organisatie des geestes en constateerde slechts verschijnselen, die in verschillende groepen konden worden geregistreerd, maar die geen aanduiding waren van een principiële ordening van geesteskrachten.

Natuurlijk, indien het geestesleven moet opgevat als een vloed of stroom van psychische verschijnselen, wijkt alle innerlijke structuur voor uiterlijke overeenkomst.

De stroom is een opéénhoping en opeenvolging van waterdelen - maar met het bewustzijn is het anders gesteld, en een wijsgerige bezinning is allerminst voldaan met een loutere classificatie van verschijnselen, maar vraagt juist om innerlijke structuur en ziet in het bewustzijn een logische samenhang van grondkrachten.

De fundamentele en permanente handelingen (algemene handelwijzen) van het bewustzijn, zijn zinlijkheid, verstand en rede.

Deze drie zijn een samenhangend stelsel van handelwijzen des denkens.

Het is één en hetzelfde denken, dat zich in deze drieheid organiseert.

Maar het zijn toch drie onderling verschillende handelingen, die in deze éne organisatie verbonden zijn.

Een voorstelling, bijv. dat ik mij die vuurspuwende berg voorstel, is soortelijk verschillend van een begrip, bijv. dat ik mij de formule indenk, volgens welke de valsnelheid van een opgeworpen steen moet berekend worden; en deze voorstelling en het begrip verschillen van de redelijke idee, die aan de verschijning de éénheid van het wezen inziet.

De zinlijkheid is de eerste fundamentele handelwijze des bewustzijns.

Zij bevat alle rechtstreekse voorstellingen.

Het verstand is de tweede fundamentele handelwijze des bewustzijns.

Het bevat alle abstracte begrippen.

De rede is de derde fundamentele handelwijze; zij bevat de ideeën of begrippen van het eenheidsverband der werkelijkheid.

Wanneer wij nu niet op het verschil, maar op de samenhang dezer grondkrachten letten, is het duidelijk, dat zij in één grondhandeling rusten; er is een wortel-éénheid, waardoor deze drie verbonden blijven, wanneer zij uit elkaar gaan; een oorspronkelijke tendentie, die zich in het stelsel der drie verwerkelijkt.

Deze 'oorspronkelijkheid', moet niet opgevat worden alsof zinlijkheid, verstand en rede, nazaten waren van een uitgeroeide oer-tendentie van een vroeger-menselijk bewustzijn; maar wel als een vertakking uit de blijvende eenheid van de wortel.

De zinlijkheid (voorstellings-werkzaamheid) is de eerste handelwijze des bewustzijns, en het verstand de tweede.

Maar zij hebben een tegengestelde strekking.

Het verstand weerlegt de zinlijkheid; want terwijl déze zich strekt tot blote menigvuldigheid van voorstellingen (de verschijning), weerstaat het verstand deze zelfverstrooiing des geestes en dringt het bewustzijn terug tot enkelvoudigheid.

Het verstand is die handeling des geestes, waarmee de geest zijn eerste handeling, de zinlijkheid, weerstaat.

Het verstand is dan ook op de zinlijkheid aangewezen.

Het verstand is de veldmaarschalk, afgezonden om het rumoerige gedrag der zinlijkheid te tuchtigen.

Deze tweede handelwijze des bewustzijns dankt dus haar aanzijn aan de eerste: ware er geen zinlijkheid, er zou geen verstand zijn, zomin als er een rechtspraak zijn zou zo er geen misstand ware.

Het verstand gaat uit van de (zinlijke) ervaring, en bestaat in een toepassing van wet, regel en orde op deze.

Het legt methode op aan de zinlijkheid, die uit zichzelf methodeloos is. Genoeg ten bewijze, dat het verstand op de zinlijkheid is aangewezen en in zijn werking van de zinlijkheid afhankelijk is.

De twee fundamentele handelingen des bewustzijns, aldus verband houdend, wijzen op eenheid van afstamming; er moet een grondhandeling zijn.

Dit wordt ten overvloede bewezen uit het feit, dat in de redelijkheid de strekking van de zinlijkheid en des verstands verenigd zijn.

Zinlijkheid en verstand zijn twee eenzijdigheden: de tweede is nodig om de eerste terug te zetten, beide zijn nodig om een derde mogelijk te maken; de rede als vereniging der andere twee brengt geen nieuwe grondeigenschap der verstandshandeling aan het licht.

In haar inzicht is de eis der onmiddellijkheid met de behoefte der enkelvoudigheid verzoend.

Maar dat deze verzoening mogelijk is, bewijst dat de drie bewustzijnskrachten gespleten zijn uit één oertendentie, uit één oernatuur des bewustzijns - die in alle werkt.

4.Het zuivere zelfbewustzijn denkt het uitgangspunt van het denken

Het voorafgaande is genoeg om de plaats te bepalen, welke een denken, dat zichzelf denkt, in het menselijk bewustzijn inneemt.

Het is ons nu te doen om de inhoud: wat bereik ik hiermee, dat ik een zuivere zelfbewustheid heb?

Hiermede bereik ik voorwaar niet deze verdubbeling, dat mijn denken mijn denken weerspiegelt.

Het heeft de schijn van wel.

Immers als de aap zich in de spiegel beschouwt, is het de aap, die beschouwd wordt in de spiegel en als een denken, het uwe of het mijne, zichzelf denkt, is het dan niet een denken, het uwe of het mijne, dat gedacht wordt?

Wanneer ik mijzelf verheerlijk, is het niet ikzelf, die door mij verheerlijkt wordt?

Toch staat de zaak anders, want het bewustzijn is anders dan deze enkele verrichtingen.

Stel u voor, dat een denken zichzelf dacht op deze manier! stel u voor dat het zuivere zelfbewustzijn hierin bestond, dat een denkverrichting zichzelf (d.i. een denkverrichting) dacht.

Daar hebt ge dan een denkverrichting, die een denkverrichting denkt.

Maar de laatstgenoemde is ook denkverrichting en denkt dus.

Wat denkt ze?

Het spreekt vanzelf dat zij weer een denkverrichting denkt, zodat wij het verhaal krijgen van een denkverrichting, welke bezig is een denkverrichting te denken, die een denkverrichting denkt, enz.

Ziehier hetzelfde geval als van de schilder uit de Fliegende Blatter, Pinselmayer geheten, die een schilder schilderde, welke schilder bezig was met het schilderen van een schilder, die een schilderende schilder schildert. En zo in het eindeloze; sic in infinitum.

Het spreekt vanzelf, dat zulk denken niets denkt en dat het beter ware zich daarmee niet af te geven dan met dit denken behept in het rond te tollen en neer te vallen in het gekkenhuis.

Wanneer aan het menselijk bewustzijn zulke oerhandeling ten grondslag ligt, dan is het bewustzijn zelf de weg tot de waanzin.

Men kan zich de lijder voorstellen, die in dit kluwen is verstrikt.

Wanneer een denken dat zichzelf denkt, niet meer dan zulke strekking had, dan waren wij, die daarbij heil zochten, er arm aan toe; wat de zinnenkennis niet brengt, werd ons langs deze weg dan evenmin bereikbaar.

Een zuiver zelfbewustzijn betreft niet de verrichting van het denken, maar het uitgangspunt der verrichting (subjekt).

Met deze stelling zijn wij zoveel verder! want het uitgangspunt ligt niet in het gebied der verschijnselen, evenmin als het punt in volstrekte zin voorkomt in de zinnenwereld; maar het is datgene zonder 't welk geen wereld van verschijnselen en geen verschijning zou mogelijk zijn.

En daar het denken als psychische verrichting geheel mijn psychisch bestaan uitmaakt, en alle zielsfeiten daarmee samenhangen, gevoels- en wilsfeiten, begeerten en voorstellingsprocessen, alle met de verrichting van het denken tot één samenhang zijn verbonden - zo grijpt een zuivere zelfbewustheid naar het uitgangspunt des levens en tast door heel het weefsel naar het éne dieptepunt heen.

Het uitgangspunt is de voorwaarde van het geestelijk bestaan; het is subjekt des levens.

5.Het zuivere zelfbewustzijn denkt het wereldbeginsel

Het zuivere zelfbewustzijn richt zich tot het uitgangspunt in volstrekte zin des woords en het subject, volstrekt genomen, is Wereldsubject.

Want mijn empirisch bestaan hangt met een gehele ervaarbare wereld samen en het empirisch of feitelijk bestaande is tot één weefsel samen gewikkeld: wie nu ergens door dit weefsel heen grijpt naar een dieptepunt, grijpt naar het dieptepunt van heel de ervaarbare wereld.

Hij tast naar de wortel en het uitgangspunt aller verschijning heen.

Hij bereikt de Algemeenheid zelve.

Een denken, dat zichzelf denkt, laat alle bijzonderheid achter zich; daar immers alle bijzonderheid, elke bepaaldheid, elke feitelijkheid tot het objectieve maaksel van dingen behoort.

Noem wat gij ook wilt en door het te noemen is het reeds bijzonderheid en in de sfeer der objecten thuis behorend.

Wanneer echter een denken zich van de objecten afkeert, is de Algemeenheid ingezien.

En deze Algemeenheid is het Oorspronkelijke.

Er is ook een afgeleide Algemeenheid, namelijk die, waarmee zich het menselijk denken behelpt om de concrete wereld verstandelijk te ordenen.

Met het soort- en klassebegrip vatten wij een veelheid van verschijnselen tezamen en scheppen in onze voorstellingschaos een gewenste orde.

Dit algemene is van het bijzondere afgeleid en dus niet oorspronkelijk; het bestaat slechts in de reflectie.

Maar een denken, dat zichzelf denkt, gaat tot de oorsprong, immers tot het uitgangspunt; en niet maar tot een of ander uitgangspunt in betrekkelijk zin, maar tot het volstrekte.

Hier wordt de Oorspronkelijke Algemeenheid bereikt.

De oorspronkelijke Algemeenheid is Wereldsubject.

Trouwens: het uitgangspunt van mijn bestaan is hetzelfde als van het uwe en als dat van wie ook; allen zijn in hetzelfde Beginsel gegrond, want wat de bestaande wezens van elkaar onderscheidt en scheidt is slechts de actuele zielsgesteldheid.

Al wat ligt tussen mij en u, zodat wij niet hetzelfde zijn, ligt binnen de ervaarbare werkelijkheid, is bevat in het empirisch gebied der toestanden en verrichtingen der mensenziel - wat daar beneden ligt is het Algemene, waaraan zowel Caesar deel heeft als zijn moordenaars.

Daar de onderscheidingen der wezens van empirisch gehalte zijn, blijft er geen andere mogelijkheid over of het diepgelegen uitgangspunt des bestaans is voor allen hetzelfde; en het subject, waarheen het zuivere zelfbewustzijn reikt, is niet individueel, maar wereldsubject.

Het ligt in de aard van het subject dat het, als voorwaarde van mijn empirisch bestaan, de voorwaarde van het empirisch bestaan als zodanig is, en dus de éne voorwaarde der ervaarbare wereld in haar geheel.

Maar het ligt ook in de aard des zelfbewustzijns om niet slechts tot een individuele subjectiviteit, maar tot het wereldsubject door te dringen.

Want een denken dat tot zich keert, richt zich van het gevolg naar de Oorsprong; het gaat langs de lijnen der aanraking, welke ons eigen bestaan met het geheel verbindt.

Waarom zou deze grondhandeling des bewustzijns midden in de lijn der aanraking ophouden?

Of meent soms deze of gene individualist dat hij los bestaat, zonder samenhang met het geheel, d.i. met het wereldcentrum?

Een denken, dat tot zich keert, heeft met het Wereldsubjekt aanraking; het treft het universele wereldprincipe.

Te dezer plaatse is een korte weerlegging van het solipsisme gewenst.

Het is bekend, dat de Kantiaanse kennisleer en vooral de ik-theorie van Fichte, tot solipsistische beschouwing heeft aanleiding gegeven.

Het solipsisme leert, dat mijn denken nooit buiten zichzelf kan reiken, en dat dus al mijn gedachten en de hele wereld van het denken, die ik opbouw, niet meer is dan de vulling van een individueel bewustzijn.

Geen mens ontkomt aan de beperking binnen zijn eigen huid.

Of er iets buiten hem bestaat is niet te zeggen.

Er is slechts één eigen persoon, die ik ben, en hoe of wat ook, de grens van mijn ik is onoverschrijdbaar.

Al wat bestaat is alleen als mijn voorstelling gegeven, en ik kan uit deze nooit besluiten tot een realiteit, die onafhankelijk van mijn bewustzijn bestaan zou.

Het is waar dat de solipsist zijn veronderstelling verbergt achter een uitspraak, die een schijn van zin heeft, nl. deze dat het bewustzijn van nature en oorspronkelijk als 'mijn bewustzijn' gegeven is; hij acht de individuele eigen natuur van het bewustzijn een oerfeit.

Maar ten onrechte, want het hele begrip 'mijn' en dientengevolge de hele aanduiding van een bewustzijn als het mijne, is eerst begrijpelijk bij de veronderstelde veelheid der individuen.

'Mijn' beduidt een begrenzing en wijst op het andere.

Wie dus van 'mijn bewustzijn' spreekt, spreekt van andere bewustzijnen tegelijk en is dus reeds aan de greep van het solipsisme ontsnapt.

Het bewustzijn is gegeven als bewustzijn, maar niet als het mijne.

Het bewustzijn als zodanig is oerfeit; 'mijn' is toevoegsel.