LEVENDE
GEDACHTEN
x
OSHO
x
KRISHNAMURTI
x
MAHARISHI
x
MEHER BABA
x
SAI BABA
x
VIVEKANANDA
x
BHAGAVAD GITA
x
MYSTIEK
x
NIETZSCHE
SPINOZA
FILOSOFIE OVERIGE
x
I TJING  
x
THOMAS EVANGELIE
x
OVERIGE
x
CITATEN
x
TREFWOORDEN & LINKS
x
SITEMAP
x
HOMEPAGE

 

       SPINOZA: INNERLIJK PERSPECTIEF 

  LIJDEN EN GELUK  

1.Lijden en geluk - neutraliteit van het gevoel

Het geestesleven in zijn voortbeweging is niet een enkelvoudig proces, dat rechtlijnig als een kanaal naar zijn doel leidt, maar dialectisch is zijn toedracht.

Er is een wet van tegenstelling en niemand kan zijn leven anders inrichten dan volgens deze wet, die, in het leven zelf ingeweven, geen ontduiking toelaat.

De grondzakelijke tegenstelling, in het levensplan besloten, is die tussen zinnelijkheid en geestelijkheid.

De mens in de staat der natuur geboren, gaat over tot de staat der geestelijkheid.

Eerst is het natuurlijke, daarna het geestelijke, leert Paulus in de Korinthenbrief.

Deze twee nu zijn wel de twee stadiën van eenzelfde proces, maar toch is de laatste geen logische gevolgtrekking, waarvan de grond ligt in de eerste. De grond van beide ligt in de Geest, die in de zinnelijkheid zijn ware wezen ontkent om haar in de geestelijkheid te bevestigen.

Deze nieuwe staat van het bewustzijn volgt noodwendig, niet uit de eerst genoemde maar uit de daad des Geestes, die zich in een proces van tegenstellingen betoont.

Zo volvoert de mens, deze individuatie Gods, deze vernederde en verhoogde, beklaagde en geprezene, het grote proces van zijn leven.

Zo is, terwijl de continuïteit niet verbroken wordt, de tegenstelling de grondwet van zijn bewustwording.

In het verband van deze grondgesteldheid van het leven wordt ook verstaan de ondervinding van lijden en geluk.

Zij maakt deel uit van de tegenstelling als wet der geestelijke voortbeweging in het algemeen.

Lijden en geluk worden echter niet aanstonds en niet steeds ervaren in hun karakter van tegengestelden.

Eerst bij toename van scherpte blijken zij als zulke.

Er is een neutraliteit van het gevoel, waarbij wij noch lijden noch genieten; en deze neutraliteit neemt een groot deel van vele levens in beslag.

Zij is de tegenhanger van het actieloze bewustzijn.

Er zijn in vele levens tijden dat er niet gedacht wordt; en er zijn mensen, die meestentijds zonder gedachte leven.

Met gedachte bedoel ik levende, scheppende gedachte, geestelijke werkzaamheid, waarbij het bewustzijn gericht is op het algemene.

Gedachte vormen is denken over het leven en de wereld.

Onbeschaafde volken, geesteloze tijden, diepteloze gemoederen houden zich bezig met niets.

In hoeverre deze bewustzijnsslaap gestoord wordt door inwerkingen van de geest, die nergens niet is, kan niet worden geweten.

Maar dat er een neutraliteit van het bewustzijn bestaat, een stilstand van leven, is zeker; en daaraan beantwoordt een neutraliteit van het gevoel: lijden noch geluk.

Het gewoonteleven heeft lijden noch geluk.

De huishond, die in zijn mand opkijkt nu hier- dan daarheen, even de oren spitst, zich krabt en zich neervlijt, verkeert in de neutraliteit des gevoels; en waarschijnlijk maken duizenden mensen het niet beter gedurende vele tijden van hun leven.

Deze neutraliteit is niet geheel gevoelloos; want gevoelloosheid wordt opgemerkt als een vreemdsoortig ledig en doet met de pijn der leegte aan.

Iemand, die beseft dat hij niet-gevoelt, beseft een gemis en wordt ontsteld, zoals een kind in het donker, wanneer het de donkerte oplet, beseft niet te zien en door het niet zien ontstelt.

Het niet-gevoelen is, evenals dit niet-zien, iets anders dan een loutere afwezigheid; het is een gemis en tekort, een gaping, een positief ledig; de mens die beseft, dat hij niet-gevoelt, staat voor een zielsafgrond.

Of op andere wijze beseft hij zich in een ijsgrot, waar de warme stroom van het leven geen toegang heeft.

Hij beseft zijn niet-gevoelen als koude en ergert zich.

Zijn besef kan symptoom zijn van een zielsziekte en tot wanhoop voeren.

Als hij maar kon lijden en aan zijn dofheid, koude en leegte ontkomen, wist hij zich gered.

Zijn niet-gevoelen is een machteloos en hulpeloos spel met zichzelf, waarbij hij zijn eigen demon schijnt te wezen.

De neutraliteit des gevoels echter is iets anders; zij is een onderling opgewogen zijn van kleine, nauwelijks opmerkbare vreugde en even klein, nauwelijks opmerkbaar ongenoegen.

Ontbering en bevrediging volgen elkaar op als golven van geringe golfdiepte en golfhoogte.

Het onaangename van 's morgens opstaan wordt opgewogen door het aangename van 's morgens het ontbijt; het kleine misnoegen van vergissingen, geringe ergernissen die weldra vergeten zijn, lasten die nauwelijks drukken en ongerieflijkheden, wordt opgewogen door onbelangrijke genoegens van gezellig verkeer en vlak amusement.

In deze afwisseling van tegengestelden, die door geen bezinnend bewustzijn vergroot of verdiept worden, gaat het leven van velen voorbij zonder een spoor na te laten.

Het brengt geen groeven in het voorhoofd en verscherpt noch verheldert de blik.

Terugziende noch vooruitziende wordt zulke mens door het leven geroerd.

Alles gaat zoals het gaat: geleidelijk; zonder schok nederwaarts of opwaarts, leeft hij in de neutraliteit van zijn gevoel - zonder lijden en zonder geluk, want zonder het besef van een tegenstelling van beide, aan de eigen ziel ervaren.

Ook in deze neutraliteit zijn rimpelingen, maar ze effenen zich.

Gewelddadig wordt somwijlen de geleidelijkheid verstoord door een verlies, tegenspoed of sterfgeval, maar waar men zo weinig in de werkelijkheid van het leven is ingedacht, weet de getroffene geen weg met het ongeval, en uit behoefte aan behoud der gelijkmatigheid vereffent hij het met vergoelijkende redenen.

Hij zal wennen aan de nieuwere situatie, en weert de schok af door zich te gedragen met gelijkmoedigheid en met de redenering, dat het in de wereld niet anders gaat.

Hij doet een beroep op zijn bescheidenheid en houdt aan zichzelf voor, dat hij geen recht tot klagen heeft, daar sinds dag en eeuw hetzelfde aan allen overkomt.

Aldus gerust gesteld treedt hij opnieuw de kortgestoorde neutraliteit des gevoels binnen.

Veelvuldiger is de zwakke omhoogstijging boven de neutraliteit door middel van een geluk; doch zij heeft nog minder bestand.

De neutrale mens zoekt wat meer reliëf te verkrijgen door het amusement.

Zijn zijn dagen grauw, wat hij nauwelijks opmerkt, hij weet er enige kleur aan te geven door de vrolijkheid, een uitstapje, een concert, een toneelbezoek, een gezellige bijeenkomst.

Vooral het komische, dat lachen doet en dat goedkoop te krijgen is, biedt wat men zoekt.

Maar dit alles brengt geen verandering in de gelijkmatige polsslag; het geeft geen exaltatie noch depressie, en was nauwelijks een stijging van de gevoelsgolf (men heeft ook zo vaak een dergelijke prikkel ervaren).

Zo blijft de neutraliteit des gevoels bestaan, waarin het persoonswezen in het midden leeft tussen lijden en geluk, en aan beide ontkomt.

Het ritme van zulke levens is als dat van onbeduidende klankloze verzen.

2.Lijden en geluk - niet ethisch maar metafysisch

Dat wij deze neutraliteit toekennen aan middelmatige personen in gemiddelde (niet door wereldrampen getroffen) tijden, betekent, dat wij haar niet het ware achten.

Het geestesleven is beweging en beweegt door tegenstelling: en eerst bij ondervinding van tegenstellingen weten wij, dat het in beweging is.

De levende mens ondervindt smarten en innerlijk geluk.

De loutere gelijkmatigheid houdt geen belofte in en geeft uitzicht nergens heen.

Zij is intermezzo.

Nu kan dergelijk interim misschien wel een leven lang duren; maar dan is het gehele leven slechts tussentijd.

Niet ieder beleeft het ware tijdens zijn aardse loopbaan; velen wonen alleen de vakantietijd bij; zij hebben het leven niet aan het werk gezien.

Allen zijn wij de Idee in haar individuatie; in elke mens, d.i. in elke mensengeest, is de Idee persoon geworden.

Maar zich van deze grond bewust te worden is slechts in de werktijden mogelijk, wanneer haar scheppende natuur zich innerlijk openbaart in de mensenziel.

Op treffendste wijze is deze beleving zichtbaar in het getuigenis van de grote wereldleiders, apostelen, wijzen, profeten, mystieken, kunstenaars, zoals in de onstuimige man, die verkondde: ik leef, doch niet ikzelf, maar Christus (de Geest) leeft in mij.

Maar in honderd talen is dit getuigenis nagezegd en uit eigen ondervinding uitgesproken door de duizenden, die onbekend blijven, doch aan wie de Geest niet onbekend bleef.

Om onze mening zuiver te stellen, is onvermijdelijk hier een polemische episode in te voegen tegenover een opvatting, die op even grote invloed als lange voorgeschiedenis kan wijzen.

Voor rechte indenking van het levensbegrip en ook van het geluksbegrip is helderheid te dezen opzichte onmisbaar.

Een ethische levensleer plaatst het zedelijke in het centrum van het leven.

Zij stelt de mens op zichzelf en verliest bij haar beschouwing de wezenlijke eenheid van het Goddelijke en menselijke uit het oog.

Principieel dualistisch, kan zij de fundamentele zin van het leven als een zelfverwerkelijking van het Al-ene in de wereld noch inzien, noch toestemmen.

Zij acht het leven wel iets anders dan een verwerkelijking van het ware, nl. een gehoorzaamheid.

Lijden en geluk zijn niet een tegenstelling op tweede plan, waarvan de zedelijke tegenstelling tussen goed en kwaad de eigenlijke achtergrond vormt, gelijk geleerd wordt door hen, die in de wereld niet een redelijke, maar een zedelijke orde veronderstellen.

De zedelijke tegenstelling is niet een oorspronkelijke, maar een secondaire.

Aanvankelijk en in eerste instantie bevinden wij ons niet goed of kwaad, maar bevredigd of onbevredigd: en eerst doordat wij deze bevrediging en onbevredigdheid gaan beoordelen, ontstaat het zedelijke.

Het zedelijke is door de rede; een middel der menselijke rede om het natuurlijke op hoger plan te brengen en in hogere vorm te denken; en daarmee het leven nader te brengen aan zijn bestemming; het bestaat in een beoordeling door de rede, die het menselijk streven (de wilsmotieven) meet of zich daarin de verwerkelijking der Idee uitdrukt of niet; maar in de hoogste instantie is ook weer het zedelijke voorbij en verkeert het leven in de sfeer van de waarheid: dat is van de wezenlijkheid en van de eeuwigheid, waarin ook de tegenstelling van goed en kwaad niet mee doet.

De voltooide mens is niet de goede, maar de waarachtige, die zich van de eeuwige waarheid bewust is: wetend en verheerlijkt door het inzicht.

Er ligt dus achter lijden en geluk geen zedelijke tegenstelling, maar een redelijke d.i. een tegenstelling van kosmisch-metafysische aard, in onze rede weerspiegeld: de Idee, de goddelijke Geest, heeft in de wereld haar eenheid met zichzelf verlaten, en verschijnt als natuurlijk scheppingsvermogen, gedifferentieerd in de natuurlijke aandriften; en in de mens vangt zij met een nieuwe vorm van deze driftigheid aan; naar onze alsnog onvergeestelijkte natuur zijn wij ook driftwezens, behoeftigen, begerenden, hongerigen, belusten, bevreesden en al wat daarbij hoort.

Dat het leven aanvangt in zijn natuurstaat is een noodwendigheid, en dat het uit deze zich tot de staat der geestelijkheid opheft, evenzo.

Er is één en dezelfde weg, de weg van de bewustwording, de weg van de wereldgeest zelf, de weg der waarheid.

In het leven gaat het om het ware; de zedelijkheid is daarbij een onmisbare waarde, maar zij is niet het ware zelf; zij is een menselijke bewustzijnswijze, terwijl het ware is van kosmische en fundamentele aard.

Tenslotte worden wij vrij niet door het zedelijk goede, maar door de waarheid (Bv. van Joh. 8, 32); en ook Aristoteles leert in de Nikomachische Ethiek dat het goede niet geldt boven noch beneden de mens, d. w .z. dat het niet de volstrektheid is, maar het betrekkelijke (VII, 1).

Het zedelijke is een aspect waaronder wij het ware in het mensenleven opvatten, niet het oorspronkelijk ware zelf des levens.

Nu wij de tegenstelling van lijden en geluk herleiden niet tot de ethische, maar tot de metafysische: de Idee die in het bewustzijn zichzelf ontkent en zich herstelt - nu wordt ons ook kenbaar, wat de inhoud is van lijden en geluk.

Wat lijdt de mens als hij lijdt, en wat heeft het in, dat hij gelukkig is?

Het lijden is een onwetendheid en het geluk een weten, met welke termen bedoeld zijn gesteldheden van het bewustzijn in het algemeen: in het lijden zijn wij onwetend van het Zelf; in het geluk wetend.

Het lijden heeft in de ont-eniging en het geluk de ver-eniging.

Het lijden bevat een losmaking, een ontbinding uit de eenheid van ons wezen.

Niet de Godheid heeft het lijden, maar de mensheid, en bij deze is het lijden niet de positieve, maar de negatieve gesteldheid van de ziel; niet het wezenlijke, maar het onwezenlijke.

Wij lijden in onze vervreemding; zolang wij in het bewustzijn van het Zelf, dat is van God, vervreemd zijn; wij vinden het geluk hierin, dat wij het Wezen hervinden.

Alle leed is een gevoel van losmaking.

3.Lijden als ontbering en als onmacht

Op twee wijzen wordt het lijden ervaren.

Aanvankelijk als ontbering, verderop als onmacht.

Schopenhauer heeft vooral op de eerste ervaringsvorm het oog, daar hij in zijn 'Welt als Wille und Vorstellung' zegt: wij hebben het streven, dat kern en wezen van elk ding uitmaakt, als hetzelfde en wezensgelijke erkend van wat in ons, waar het in het licht van 't volste bewustzijn op zijn duidelijkst zich openbaart, wil heet.

Wij noemen nu zijn belemmering (Hemmung) door een hinderpaal, die zich tussen de wil en zijn tijdelijk doel inschuift, lijden; daarentegen noemen wij het bereiken van het doel bevrediging, welzijn, geluk.

De opvatting, alhier uitgesproken, is de populaire, waarbij lijden en geluk bestaan in ontbering en verwerving.

Hetgeen ontbeerd of verworven wordt is een geluksgoed, dat door de mens als een uiterlijk voorwerp is gedacht.

Wij streven naar doeleinden, welker ontstentenis ontbering is.

Zolang wij ze ontberen, lijden wij; honger is ontbering van voedsel en teleurstelling is ontbering van de gave waarop wij hadden gehoopt.

Deze opvatting is niet de wijsgerig gevorderde, maar de populaire.

In waarheid vatten wij aanvankelijk het lijden op als gemis van een gewenst voorwerp.

Inderdaad doet zich het leed voor in deze vorm, maar hij is schijnvorm en niet de ware.

Aanvankelijk zoekt de mens zijn bevrediging in hetgeen buiten hem ligt.

Ook wanneer deze aanvankelijkheid bij sommigen een leven lang duurt, is zij aanvankelijkheid, d.i. zij is de populaire zienswijze, die nog moet herzien worden.

Het uitwendige is spiegeling van het inwendige.

Wanneer nu de menselijke behoefte geen bevrediging vindt, de behoeftige aan vriendschap geen vriend, de verlanger naar tederheid of gloed geen tederheid of gloed ontmoet, is dit uitwendige gemis de spiegeling van het inwendige.

Zelfs de honger die onverzadigd blijft en vergeefs roept om brood, en de genotzucht, die vergeefs roept om spelen, zijn niet maar uiterlijk.

Ook de honger is zielstoestand.

De ontbering van het bevredigend voorwerp zou geen lijden zijn, wanneer zij niet aansloot bij een eigen gesteldheid der mensenziel.

Al wat wij aan het lichaam beseffen, is in de ziel beseft, daar ook het lichaamsleven zielsleven is: namelijk het meest uitwendige en naar buiten gekeerde deel van ons zielezijn.

Zo is dan in waarheid niet de ontbering het eigenlijke leed; maar de ontbering is iets anders dan wat zij schijnt te zijn: zij is de zielsgesteldheid, waarin wij ons hulpeloos bevinden tegenover hetgeen ons bedreigt.

Zolang wij de ontbering het leed achten, menen wij dat lijden komt van het lot.

Het lot is noodlot; en niemand heeft meer en grootser van het noodlot geleden dan de held der Atheense tragedie.

Hij weet slechts, dat hij lijdt van hetgeen hem onthouden of ontnomen wordt, en alsdan te dieper wonde slaat naarmate hij helderder beseft wat hij nu ontbeert.

Maar de Griekse tragedie, die in dit opzicht met de meer populaire zienswijze overeenstemt, is binnen een eeuw van dichten tot zwijgen gebracht door de wijsbegeerte.

Sokrates, deze held, heeft bij de schijn van een tragisch uiteinde juist de tragedie overwonnen.

Hij was innerlijk bestand tegen het lot, en bewees dat het lijden weerlegd en zekerheid weerstaan kan worden door de innerlijke gezindheid, zodat de mens niet onvermijdelijk behoeft te lijden onder het lot.

Hij kan het zover brengen, dat het lot machteloos wordt tegen hem - door zijn eigen innerlijke wapening, d.i. door de geestelijke macht zelve.

Weinigen kunnen daarin zover komen als Sokrates, maar velen kunnen in hun leven zich op de innerlijke bestandheid toeleggen.

Dan blijkt dat het lijden in zijn echte vorm niet is de ontbering maar de onmacht, want door onmacht is de ontbering een lijden.

Wij zoeken heil en onheil buiten ons zolang wij nog niet in staat zijn in eigen boezem te vinden, en wijten dus ons lijden aan een onrecht, dat ons wordt aangedaan: totdat wij inzien, dat hierin wel de aanleiding, niet het lijden zelf gelegen is.

Daar het mogelijk is de ontbering te boven te komen, blijkt dus het lijden te schuilen niet in de ontbering, maar in het onvermogen.

Onmacht nu is des mensen oneensheid met zichzelf, onvermogen om de innerlijke eenheid te vinden.

Het vaste punt ontbreekt, van waaruit wij het innerlijk in beheersing hebben.

Tegelijk hebben wij deel aan een mensenwereld, die in hetzelfde gebrek verkeert.

Wij lijden in deelgenootschap aan het wereldleed, dat in lengte en breedte zich uitstrekt door de geschiedenis van het mensdom.

Er is in het persoonlijke lijden een gemeenschapsfactor, die niet bestaat in een wezen van, maar in een verbonden zijn aan de groep van wezens, die hetzelfde ervaart als ieder mens.

Wij lijden collectief.

De mensheid lijdt van hare ont-eniging.

Zij is uit de natuur te voorschijn getreden, bepaaldelijk uit de dierbare, en heeft tot levenstaak het rijk der Natuur om te zetten tot rijk van de Geest.

In haar boezem heeft dit proces van omzetting plaats.

Maar daartoe moet haar zielsbestaan aanvang nemen in de natuur, d.i. In het Instinctieve aandriftleven van de natuurstaat.

Deze gesteldheid is ontzinking aan de eenheid, die zich daarbij voor het bewustzijn sluiert.

Met de gehele natuur van de goddelijke eenheid onwetende, bevindt zich de mens in de verdeeldheid van zijn driften en als buitenstaander tegenover het Innerlijke wezen.

Hij bevindt in zich de Harmonie der wereldorde ontredderd.

Deze on-eensheid en ont-eniging dringt als lijden in het menselijk bewustzijn door .

Lijden is passiviteit en deze bestaat in niets anders leert Spinoza, dan hierin, dat wij deel zijn der natuur, in de natuurstaat verkerende, en nog niet gekomen tot de vrijheid, welke is een leven uit het eenheidsbeginsel van ons eigen wezen.

4.Geluk

Maar de mens oefent in zijn leven een vergeestelijking uit, bestaande hierin, dat de eenheid aller dingen zich herstelt in het bewustzijn.

In zijn natuurstaat gedecentraliseerd, d.i. uit het middelpunt van zijn wezen afgedreven en uitgaande op de wegen van zijn aandrift (expansie), zo wendt thans zijn geestesleven zich tot concentratie om, d.i. het wendt zich tot het eenheidspunt, dat hij in zichzelf vindt door het te vinden in God.

Wie zichzelf doorgrondt, vindt de Wereldgrond en wie God vindt, vindt zich. Want de eenheid wordt niet gevonden als ziellijke of als kosmische, elk afzonderlijk, maar beide in één.

Zo streeft dan het leven door de ont-eniging van de natuurstaat naar de ver-eniging van de geestesstaat om daarin te vinden het geluk.

Het geluk is een vervulling, waarbij niets te verlangen overblijft.

Zaligheid is volheid.

Zolang de mens het lijden gelegen acht in de ontbering, waarbij het lot hem de nodige gaven onthoudt, verwacht hij ook het geluk van een bezit, waarbij hem de nodige gaven geschonken zullen zijn.

Hij verwacht het van iets, dat niet zijn wezen zelf is, maar zich aan hem overgeeft.

Geluksgoederen, niet slechts uiterlijke, maar ook van meer ziellijke aard, als kennis en talent, moeten zijn verwachting lonen.

Dat ook in dit bezit als zodanig het geluk niet legert, maar dat alles afhangt van de manier, waarop hij zichzelf ten opzichte daarvan bezit, zal hem blijken zodra zich het bewustzijn verdiept.

Het lijden bleek een gemoedsgesteldheid, niet door het gemis, maar door onze eigen onmacht bepaald - het geluk zal (zielkundig bepaald) een gevoel zijn van vermogen.

Dit schenkt de vervulling.

Onmacht is lijden en vermogen is geluk.

'Ik vermag alle dingen' spreekt de apostel Paulus in een ogenblik van triomferende overmoed, en wij vernemen daarin de juichkreet van het geluk.

Hij dankt dit al-vermogen aan Christus, d.i. aan de transcendente kracht, die in zijn wezen opwelt.

En altijd zal de mens, wanneer hij het geluk beleeft, zich gevoelen als een vermogende en zijn vervulling genieten in krachtsbesef, dat op dit ogenblik zelf niets te verlangen overlaat.

Alle vrees, die lijden is, is hier omgezet in zekerheid, welke is vreugd.

Het geluk wordt beleefd als een vreugde bij de triomf van het leven; vreugde in het besef van des levens innerlijke macht.

Dit gevoel van vermogen vervult ons, evenzeer als het onmachtsgevoel een leegte laat; het is een scheppend gevoel.

De mens is gelukkig in zijn zelfverwerkelijking.

Het gevoel van vermogen is niet een besef, dat wij bepaalde dingen vermogen, al treedt het daarbij op, maar het is een gevoel der ware algemeenheid.

Onbelemmerd door de ongunst of de schijngunst der omstandigheden, der belemmeringen of behulpsels, doet zich de innerlijke waarheid van ons wezen gelden; wij zijn vermogend in het besef der zelfverwerkelijking, door welke wij de inhoud en zin van het leven vervullen.

In dit gevoel van vermogen zijn wij onszelf, dat is: bij ons ware zelf, en in onze scheppingskracht, en aan ons centrum.

Het is geen expansie naar buiten, maar concentratie naar binnen, welke wij beleven.

Het geluk wordt niet ervaren als bereikt, maar als genaderd.

De ver-eniging is een voortbeweging, en wat de mens ondervindt, die de schoonheid geniet, ondervindt hij ook bij het geluk: dat hij de volheid niet heeft bereikt.

In het licht is hij genaderd, maar nog niet ingegaan.

Het leven wijst vooruit op de volstrektheid, en ook het geluk wijst boven zich naar dat volstrekte, dat eerst ten volle het Geluk zou zijn - indien het nog geluk ware.

In de zuivere ver-enigdheid is de ziel het boven-bewuste binnengetreden, het Nirvana, waarin alle gevoelsklank zwijgt.

Daar is alles tot niets geworden en zijn expansie en concentratie in enen.

Deze staat der opgehevenheid is verwerkelijkt in het voltooide ogenblik van het leven, waarin het geluk als positieve gevoelsinhoud is voorbij gestreefd, daar het individuele bestaan over de begrenzing van het eigen bewustzijn is heen geschreden.

Het voltooide ogenblik des levens (dat zich alleen maar denken laat) herstelt op hoger plan de neutraliteit van het gevoel, waarin lijden en geluk nog niet aan elkaar waren tegengesteld.

De neutraliteit was een labiel evenwicht van lust en leed, door gestage afwisseling der golvingen in stand gehouden - de hogere neutraliteit is de beweegloosheid innerlijk, waarbij het onbeweeglijk middelpunt is bereikt.

Het geluk is nadering tot dit richtpunt, gelijk wij in alle verrukking beseffen een toenadering tot het puilt van de voltooiing, waarin wij niet meer ons ervaarbaar-ik zijn.

Wij genieten het geluk zoals men een belofte geniet, die ons vervult zonder dat zij in vervulling gaat.

Want de vervulling zelf is de te-niet-gang.

Lijden en geluk hebben hun betekenis in de voortbeweging van het leven en kunnen derhalve niet als statutaire toestanden gedacht.

Ook het geluk niet.

Wie het stil zet tot een toestandelijke hemel, vernietigt het meteen.

Het geluk is niet om bereikt te worden.

Het is geen toestand.

Het geluk is niet levensdoel.

Wij zijn niet bestemd tot het geluk, in die zin, dat daarmee de zin des levens zou vervuld zijn.

Het leven is niet ingesteld om het mensengeluk, daar het niet is om de mens, maar om het Universum.

Wij zijn organen van de Wereldgeest, die zichzelf ten doel is, zoals ook Spinoza het geestesleven denkt als een liefde van God tot Zichzelf, waarin het menselijke zijn deel heeft.

Ons hoogste levensbereik is de opvaart boven de individuele bepaaldheid, waarbij de rivier terug is in haar oceaan.

Geluk is persoonsgeluk en het leven wijst daar boven uit.

Het wijst naar een verenigdheid, waarbij de Idee haar zelfverwerkelijking voltooit.

Zo is het geluk niets op zichzelf bereikbaars, als ware het eindtoestand en eindresultaat van een levensproces.

Het geluk is de begeleider, die naar het ware levensdoel vooruitwijst - waar geen geluk meer nodig is.