LEVENDE
GEDACHTEN
x
OSHO
x
KRISHNAMURTI
x
MAHARISHI
x
MEHER BABA
x
SAI BABA
x
VIVEKANANDA
x
BHAGAVAD GITA
x
MYSTIEK
x
NIETZSCHE
SPINOZA
FILOSOFIE OVERIGE
x
I TJING  
x
THOMAS EVANGELIE
x
OVERIGE
x
CITATEN
x
TREFWOORDEN & LINKS
x
SITEMAP
x
HOMEPAGE

 

       SPINOZA: GESCHIEDENIS VAN DE FILOSOFIE  

  GODS EIGENSCHAPPEN: DENKEN EN UITGEBREIDHEID  

Uitgangspunt is het begrip substantie.

Daaronder mag niet, naar huidig spraakgebruik, de materie verstaan worden.

Men benadert het begrip dichter, indien men zich herinnert dat het Latijnse woord 'substantia' letterlijk het 'eronder staande' aanduidt.

Spinoza bedoelt met deze term het Ene of Oneindige, dat onder en achter alle dingen staat en dat alle Zijn in zich verenigt en bevat.

De substantie is eeuwig, oneindig, uit zichzelf bestaande.

Er is niets buiten haar.

Zo opgevat is het substantiebegrip identiek met het godsbegrip, en, als het eigenlijk wezen van al het Zijnde, tegelijk ook synoniem met het begrip van de natuur.

Derhalve staat aan het begin van de gedachten van Spinoza de gelijkheid: Substantie = God = Natuur

Tegenover de substantie staat het begrip 'modus'.

Modus is alles wat niet, zoals de substantie, vanuit zichzelf tegelijk vrij en noodzakelijk bestaat (want noodzakelijkheid en vrijheid vallen hier samen) - dus alles wat zijn voorwaarde in iets anders vindt; wij zouden kunnen zeggen, de wereld der dingen in de verstrekkende zin, de wereld van de (eindige) verschijnselen.

In het normale taalgebruik betitelen wij deze wereld als natuur.

Ook aan Spinoza is dat bekend.

Om dus misverstand te voorkomen, gebruikt hij twee natuurbegrippen: natuur in de zo-even genoemde, alles omvattende betekenis noemt hij 'scheppende natuur' (natura naturans), natuur evenwel als het geheel van alle eindige dingen de 'geschapen natuur' (natura naturata).

Daar de menselijke taal geen met de mathematische symbolen vergelijkbare tekentaal is, maar een uit oeroude voortijden overgekomen erfgoed van organische gegroeide vormsels is, klinkt in elk woord, hoezeer men het begripmatig mag definiëren en vastleggen, steeds veel onuitgedrukt goed uit het verleden van het woord en van het menselijk denken in het algemeen mede.

Zodoende komt het bij Spinoza voor - dat hij zichzelf vaak niet strikt aan de door hem vastgestelde definities houdt, dat wil zeggen dat hij voor 'scheppende natuur' liever God, voor geschapen het woord natuur zonder meer gebruikt.

Elk eindig ding dus vindt zijn voorwaarde in iets anders.

In wat?

Spinoza zelf gebruikt ter verduidelijking van zijn grondbegrippen het volgend voorbeeld: denkt men zich de oneindige substantie voorgesteld door een onmetelijk groot vlak, bijvoorbeeld en blad papier, dan beantwoorden aan de modi de afzonderlijke dingen, de figuren, die op het vlak getekend kunnen worden.

Indien wij bijvoorbeeld het vlak in louter kleine kwadraten verdelen, een bepaald kwadraat in het oog nemen en de vraag stellen, waardoor dit kwadraat bepaald is (waarin het zijn voorwaarde vindt), dan is het antwoord: door de omgevende kwadraten en niet, ten minste niet onmiddellijk, door het gehele vlak.

Natuurlijk zou het kwadraat niet bestaan indien het vlak er niet was. Overeenkomstig dit beeld leert Spinoza dat elk eindig ding steeds door andere eindige dingen bepaald wordt en daarin zijn voorwaarde vindt, maar dat geen enkel ding God tot zijn onmiddellijke oorzaak heeft.

Indien geen enkel wezen onmiddellijk uit God volgt, doch wel middellijk alles, moet ertussen God als de oneindige substantie en de afzonderlijke modi nog een tussenschakel zijn.

Wat is deze tussenschakel?

Laten wij weer tot ons voorbeeld terugkeren.

Een bepaald kwadraat is bepaald door de omgevende kwadraten.

Indien wij zo steeds verder voortgaan, komen wij uiteindelijk op de oneindige grote verzameling van alle mogelijke kwadraten, een omvattend geheel dus, dat gelijk blijft, hoe men ook de indeling der vlakjes mag wijzigen of verwisselen.

Deze absolute som van alle modi noemt Spinoza 'oneindige modificatie', die onmiddellijk uit God volgt.

Wij hebben dus een trapsgewijze volgorde van drie begrippen: de oneindige substantie (= God); de absolute som van alle modi (= Alles); de afzonderlijke modi.

De oneindige substantie - of God - heeft twee eigenschappen (wij kunnen althans slechts twee van zijn eigenschappen waarnemen): denken en Uitgebreidheid.

God is enerzijds oneindige uitgebreidheid (dus niet lichaam, want elk lichaam is begrensd), anderzijds oneindig denken (dus niet een bepaald of beperkt denken).

Daar alles in God is, kan ook elk levend wezen onder deze twee gezichtpunten worden beschouwd: onder dat van het denken doet het zich voor als Idee, onder dat van de uitgebreidheid als Lichaam.

Evenmin als er twee substanties zijn (zoals Descartes had aangenomen), maar slechts een, welke onder twee aspecten kan worden beschouwd, evenmin bestaat ook elk afzonderlijk wezen, in het bijzonder de mens, uit twee gescheiden substanties, lichaam en ziel, maar deze beide zijn slechts de twee kanten van een en hetzelfde wezen - een opvatting die men in de moderne antropologie (wetenschap aangaande de mens) in uitgebreide mate terugvindt.

Elk wezen streeft ernaar zijn bestaan te handhaven - volgens Spinoza valt dat met zijn natuur samen.

De mens, evenals elk ander wezen en gedraagt zich tegenover deze aan de ene kant actief, doordat hij op hen inwerkt, aan de andere kant passief, doordat zij op hem inwerken.

Indien de drift tot zelfhandhaving wordt bevredigd, ontstaat er vreugde; wordt zij geremd, droefheid.

Menselijk handelen en menselijk lijden, liefde en haat, alle hartstochten die de mens met de hem omgevende wezens verbinden, dit alles voltrekt zich met natuurnoodzakelijkheid en feilloze consequentie.

Dat maakt het ook mogelijk, en noodzakelijk, de menselijke driften en hartstochten met koele, mathematische zakelijkheid te beschouwen en te ontleden, en 'over menselijke wezens te schrijven, alsof ik mij met lijnen, vlakken en vaste lichamen bezighield', zoals Spinoza zelf zegt.

Het onderzoek dat Spinoza, van dit uit, in het derde deel van zijn ethiek ons voor ogen voert, laat hem zien als de nuchtere, scherpzinnige kenner van de menselijke ziel en vormt een van de machtigste schilderingen van de menselijke drijfveren, hartstochten en dwalingen.

De daar uitgesproken inzichten zijn door de latere wetenschappelijke en geneeskundige zielkunde herhaalde opnieuw bevestigd.

Voor datgene wat men gemeenlijk onder wilsvrijheid, vrijheid van eigen beslissing verstaat, is hierin geen plaats.

Spinoza vergelijkt de mens, die zich inbeeldt vrij te kunnen kiezen en beslissen, met een steen die, in de lucht geslingerd, zijn baan aflegt en daarbij vermeent dat hijzelf zijn weg zou bepalen en de plaats zou vaststellen waar hij neerkomt.

Onze handelingen volgen dezelfde eeuwige natuurwetten als al het andere natuurgebeuren.

Er bestaan ook geen algemeen geldige normen voor goed en kwaad. Datgene wat zijn zelfhandhaving bevordert, noemt elk wezen 'goed', wat het verhindert, dat noemt hij 'kwaad'.

Waarin is dan, zo zijn wij ten slotte geneigd te vragen, in deze wereld eigenlijk plaats voor een 'ethiek', die toch een algemeen geldend beginsel van menselijk handelen wil geven?

Heeft de poging een ethiek te vestigen zelfs wel een zin in zulk een wereld, waarin elk wezen met noodzakelijkheid de wet, volgens welke het in het leven is geroepen, dat betekent voor Spinoza de wet van zijn zelfhandhaving, volgt en de 'vrijheid' alleen aan het allerhoogste, alles omvattende wezen toekomt?

In de eerste plaats, antwoord Spinoza, geeft de leer dat er geen vrije wil is, allerminst te kennen dat men niet meer voor zijn handelingen verantwoordelijk is.

'Het kwaad dat op boze daden volgt is er niet minder om te vrezen, omdat het noodzakelijk volgt; onverschillig of ons handelen vrij is of niet, bestaan onze beweegredenen in hoop en vrees.

Daarom is de bewering onjuist dat ik geen plaats voor geboden en bevelen overlaat.'

Nu biedt inderdaad de geschiedenis voorbeelden te over van mannen die, ongeacht hun overtuiging van de menselijke onvrijheid, een voorbeeldig leven hebben geleid.

Maar dit argument bevredigt ons toch niet.

Het wezen van elk ding is zichzelf te handhaven.

Dat geldt ook voor de mens.

'Dat ieder zichzelf bemint, zijn belang, voor zover hij waarachtig is, zoekt en alles wat hem tot groter volmaaktheid voert nastreeft; dat in het algemeen ieder zijn eigen Zijn, zoveel in zijn vermogen is, tracht te behouden; dit is even zeker waar, als de stelling dat het geheel groter is dan het deel.'

Deugd is niets anders dan het vermogen van de mens dit zijn streven door te zetten.

Derhalve is deugd hetzelfde als macht.

En precies even ver als deze macht, reikt ook het natuurlijk recht van de mens, want onder natuurlijk recht, zegt Spinoza, is niet anders te verstaan dan de natuurwetten of de macht van de natuur. 'Onvoorwaardelijk naar de deugd handelen is hetzelfde als volgens de wetten van de eigen natuur handelen.'

Wat is nu de eigenlijke natuur van de mens, volgens wier wetten hij zijn eigen Zijn tracht te behouden en te vervolmaken?

Hier volgt de stap die de beslissende richting aan de volgende gedachteontwikkeling geeft: de mens is naar zijn natuur redelijk wezen.

De mens handelt derhalve pas dan volgens zijn natuur, indien hij op de grondslag van het streven naar het eigen welzijn, onderleiding van de rede handelt; en daar de rede naar inzicht streeft, is 'inzicht... de eerste en enige grondslag van de deugd'.

Wij herinneren hier aan de socratische verbinding van deugd met het juiste inzicht.

Overigens is de mens niet louter redelijk wezen.

Hij wordt in verregaande mate beheerst en heen en weer geworpen door instincten, driften, hartstochten.

In welke verhouding staat de rede tot de hartstochten?

Spinoza is natuurlijk een veel te grondig kenner van de menselijke natuur dan dat hij eenvoudig de eis zou kunnen stellen dat de rede de hartstochten moet beteugelen of onderdrukken.

Hij weet veeleer dat 'een effect slechts geremd of opgeheven kan worden door een ander effect, dat tegengesteld en sterker is dan het eerste.'

Wat vermag dan in deze de rede?

Zij vermag althans een ding.

De afzonderlijke hartstochten hebben de eigenschap dat elk voor zich naar volkomen bevrediging streeft, zonder zich om de andere of het welzijn van de gehele persoon te bekommeren.

In de hartstocht is de mens geheel aan het ogenblik overgeleverd, zonder bekommering om wat komen zal.

Geeft men zich zonder meer over, dan dient men niet het eigen, welbegrepen belang.

Pas de rede verleent ons, daar zij, boven het vluchtig ogenblik uit, de verre toekomstige gevolgen van de tegenwoordige handelingen laat zien, een totaal overzicht dat tot het juiste handelen kan dienen.

Als drijvende kracht, als motor van het leven, behoeven wij de drift.

De rede echter leert ons de tegenstrevende driften te coördineren, in evenwicht te brengen en ze daardoor tot het ware nut van de gehele harmonische persoonlijkheid te doen strekken.

Zonder hartstocht zijn de mensen onbestaanbaar.

Maar de hartstochten moeten door het licht van de rede geordend en geleid worden.

De rede vermag echter nog meer dan dit.

Zij kan namelijk zelf tot hartstocht, tot effect worden en als zodanig werken!

Juist daarop, dat de kennis van het goed en kwaad zelf affect wordt, berust de mogelijkheid dat de mens het inzicht tot richtsnoer van zijn handelen kan maken.

In deze zin zegt Spinoza: 'tot alle handelingen waartoe wij door een met lijden gepaard gaand affect worden gedreven, kunnen wij ook, zonder deze, door de rede worden gebracht.

'Zo kan de rede de hartstocht overwinnen, doordat zij zelf tot hartstocht wordt.

Ten slotte voert de rede ons nog een stap verder en hoger op.

Laten we een ogenblik terugkeren tot het beeld van het oneindige vlak met de daarop getekende figuren.

Er zijn allereenvoudigste wezens, 'individuen van de eerste orde', die wij door een enkel kwadraat voorgesteld kunnen denken.

Er zijn ook wezens van hoger orde.

Het meest gecompliceerde wezen dat wij kennen is de mens.

Denken wij ons een zeer gecompliceerde figuur op het vlak getekend, dan is het duidelijk dat zij talrijke kwadraten zal omvatten.

Een groot aantal andere kwadraten zal zij snijden en slechts voor een deel bedekken.

Onder het gezichtpunt van de uitgebreidheid, dus als lichaam beschouwd, zal derhalve zulk een wezen de bewegingen van zijn bestanddelen niet volledig beheersen, andere lichamen

Werken mede er op in en storen deze.

Ook onder het gezichtspunt van het denken, als geest beschouwd, zal zulk een individu een deel der kwadraten geheel in zich bevatten, andere maar ten dele.

De ideeën welke de geest in hun geheel bezit noemt Spinoza 'adequate', dat wil zeggen overeenstemmende ideeën, de overige inadequaat.

In zijn driften en hartstochten is de mens op andere lichamen als voorwerp ervan gericht en verwerft zich daarom, omdat deze steeds tegelijk op hem inwerken, slechts inadequate ideeën, slechts een versnipperd en verward weten aangaande hen.

Hetzelfde geldt voor de zinlijke waarneming van andere lichamen.

Geheel anders - in het bijzondere in haar hoogste vorm, welke Spinoza 'onmiddellijke schouwing' noemt - is het gesteld met de rede!

Zij verleent louter adequate ideeën, zij levert geen verwarde kennis van de dingen in hun verenkeling, maar beschouwt alles in zijn eeuwige, noodzakelijke samenhang.

(Wij kunnen op dit punt de opmerking niet voor ons houden, dat Spinoza zich hier als de echte zoon van het rationalistisch tijdvak doet kennen.

Steeds is de denker en de mens in het algemeen daar het meest belangwekkend en het klaarst te onderkennen, waar hij zijn voorstelling zonder vragen als vanzelfsprekend veronderstelt.

Spinoza wantrouwt de zintuigen, hij wantrouwt de instincten.

Aan de rede en haar vermogen onvertroebelde kennis en onvoorwaardelijke zekerheid te verschaffen twijfelt hij niet.

Doordat de rede de dingen zuiver, adequaat begrijpt, verstaat zij ze tegelijk in hun wetmatige noodzakelijkheid.

Daar men datgene, waarvan men de noodzakelijkheid inziet, waarvan men dus overtuigd is dat het zo zijn moet en niet anders kan, ook aanvaarden moet, is inzien gelijk aanvaarden; en aanvaarden is niet anders dan willen (dit zei reeds Descartes).

Wat wij hebben leren inzien als onbetwijfelbaar, daartegenover staan wij niet meer als tegenover iets dat van buiten tot ons komt en dus ongewenst, integendeel het openbaart zich aan ons iets dat door ons zelf wordt gebillijkt, aanvaard, gewild.

Tegenover een dergelijk iets zijn wij niet onvrij, passief, maar vrij en onszelf bepalend!

De mens komt dus alleen daardoor tot steeds hoger vrijheid - en dit is tegelijk de enige soort vrijheid die hij verwerven kan en hij kan zich daarmede in steeds toenemende mate van het lijden bevrijden - doordat hij inziet.

Alles wat hij in zijn noodzakelijkheid heeft verstaan, zal hij inzien en het daarmede aanvaarden.

Alles wat hij aanvaardt, werkt niet meer op hem in als iets wat hij passief ondergaat, maar hij staat er autonoom, dat betekent vrij, tegenover.

Daar alles wat noodzakelijk is, Gods wil is (want Gods wil en het noodzakelijke zijn één) is het groeiend inzicht en de groeiende aanvaarding van het noodzakelijke tegelijk toenemende liefde tot God en het zich voegen naar zijn wil.

Deze toestand, de hoogste die voor de mans bereikbaar is, noemt Spinoza 'amor dei intellectualis', geestelijke liefde tot God.

Deze is tegelijk een 'amor fati', een liefde tot het onveranderlijke lot, zoals ook twee eeuwen later Nietzsche, zij het dan gepijnigd en verre van de zo zuivere en serene vorm Spinoza, ze trachtte aan te prijzen.

Ook godsdienst en zaligheid bestaan slechts in de spontane overgave van de mens aan het noodzakelijke, dat wil zeggen aan de wil van God.

In deze zin is de zaligheid, zoals de slotstelling van de Ethica zegt, niet het loon van de deugd zelf is zaligheid.

Dat is het punt waar Spinoza ons brengen wil.