LEVENDE
GEDACHTEN
x
OSHO
x
KRISHNAMURTI
x
MAHARISHI
x
MEHER BABA
x
SAI BABA
x
VIVEKANANDA
x
BHAGAVAD GITA
x
MYSTIEK
x
NIETZSCHE
SPINOZA
FILOSOFIE OVERIGE
x
I TJING  
x
THOMAS EVANGELIE
x
OVERIGE
x
CITATEN
x
TREFWOORDEN & LINKS
x
SITEMAP
x
HOMEPAGE

 

       SPINOZA: INNERLIJK PERSPECTIEF 

  GEESTES LEVEN EN WERELDORDE  

1.Het raakpunt van denken en werkelijkheid

Ons is gebleken, dat wij met de zuivere zelfbewustheid het wereldsubject vinden.

Ziehier dus de menselijke toegang tot de waarheid. De waarheid is de ware werkelijkheid.

Het wereldsubject is het ware aan de werkelijkheid, wij kunnen ook zeggen: het is de werkelijkheid zelve.

Een denken dat zichzelf denkt, denkt de werkelijkheid zelve.

Hier is betrokken de grote vraag der menselijke kennis, de vraag over het verband van denken en werkelijkheid, en wij zijn erop aangewezen deze vraag, hoewel reeds in beginsel beantwoord, nog eens in het vizier te zien.

Dit verband (tussen denken en werkelijkheid) ligt niet in het object dat gedacht wordt, maar in het subject dat denkt.

M.a.w. het ligt in het uitgangspunt des denkens.

Het is niet zo gelegen, dat het denken bij zichzelf beginnend voortdringt, totdat eindelijk een raakpunt met de werkelijkheid bereikt is; alsof het dan eerst de werkelijkheid trof, wanneer het als welgeslaagd denkproduct een juiste theorie had voortgebracht.

Neen, maar het denken vangt bij de werkelijkheid aan: het is de werkelijkheid zelve, die in ons denken bezig is; en zich betoont.

Het denken is de functie der werkelijkheid en gaat dus van deze uit...

De werkelijkheid die gij zoekt te benaderen... zijt gijzelf!

Het denken raakt de werkelijkheid, doch deze aanraking ligt in het uitgangspunt des denkens.

De stelling, welke wij hier neerschrijven, is van het grootst gewicht en zij bevat de oplossing van een eeuwenlange strijd.

Ware slechts aan het oude idealisme dit inzicht te beurt gevallen, het had zich met meer gevolg tegen sceptiek en sofistiek geweerd!

Maar zozeer bleef in het oudere denken de zinnelijke verbeelding nawerken, dat men niet loskwam van een dingmatige opvatting der werkelijkheid en dus zichzelf als denkend daar tegenover plaatste - in plaats van zich met de werkelijkheid te vereenzelvigen.

In de aanvang der nieuwe wijsbegeerte alleen is men rakelings tot de waarheid genaderd - zonder haar te zien.

Dit had plaats in de spreuk van Cartesius: cogito ergo sum; d.i. ik denk dus besta ik.

Geen wijsgerige spreuk heeft zich dieper in het geheugen der beschaafde mensheid ingedrukt dan deze.

Men leest daarin de triomfantelijke te-boven-komst van een langdurige twijfel, die de wortels van het bestaan omslingerd had, en zo ligt in deze uitspraak een woord des dageraads open, waarbij de geest zijn nachtelijke verschrikkingen der onzekerheid heeft afgeschud.

Cartesius namelijk had alle mening in twijfel getrokken, zelfs deze dat iets bestaat... want kan zelfs hier niet illusie wezen?

Is het zeker dat er werkelijkheid is en het bestaande meer is dan de inhoud van een droom?

Zo is het hem te doen om tenminste één zekerheid, waaruit allicht andere kan afgeleid worden.

Hij wil die werkelijkheid inzien, die het dichtst nabij ligt, en hij vindt zijn eigen bestaan.

Hoe vindt hij de werkelijkheid van zijn eigen bestaan?

Hier nu scheelt het geen handbreed of Cartesius had het idealisme gegrepen... doch hij grijpt niet.

Immers hier lag de vereenzelviging van denken en bestaan, waarbij de werkelijkheid zelve uitgangspunt des denkens is, voor de hand...

Maar de wijsgeer blijft in het realisme verstrikt en vermoedt een werkelijkheid, die als object tegenover het denken staat.

En hoe komt hij tot de erkenning van deze tegenoverliggende werkelijkheid?

Door een sprong.

'Ik denk, dus besta ik' is niet de slotsom van een redenering, waarvan alsdan de eerste premisse zijn zou 'hetgeen denkt bestaat', want het is juist om deze erkenning van werkelijkheid te doen, en hóé bewijst men déze premisse?

Cartesius houdt vol, dat de werkelijkheid buiten het denken bestaat - welnu dan moet het denken een sprong doen om de werkelijkheid te vinden en dat is juist het ongeoorloofde.

Uit de gedachte van God tot het bestaan van God te besluiten; uit de gedachte van een heelal tot het bestaan van het heelal - ziedaar de dogmatische sprong, waartegen de sceptiek verzet aantekende.

Cartesius nu maakt de sprong zo klein mogelijk; hij zoekt de werkelijkheid zo dicht mogelijk nabij het denken te brengen, hij besluit van 'mijn denken' tot 'mijn bestaan'.

Hij springt over de afstand heen, die eerst tot een tiende van de vorige is herleid.

Had hij slechts ingezien, dat bij identverklaring van denken en werkelijkheid de oplossing van het raadsel gevonden was en de sprong overbodig!

Nu heeft hij toch het ongeoorloofde gedaan en gaat zijn spreuk rakelings aan de waarheid... voorbij.

Het raakpunt dan van denken en werkelijkheid is van den beginne aanwezig, want het ligt in het uitgangspunt der gedachte en niet in haar eindelijk resultaat.

Daar het zuivere zelfbewustzijn het uitgangspunt des denkens betreft, wordt hiermee de werkelijkheid geraakt.

2.Het geestesleven heeft deel aan de wereldorde

Wie het menselijk geestesleven van beneden af zien, beschouwen het als een som van verschijnselen: logische, ethische, sociale, esthetische, religieuze.

Zij lossen het leven op in de veelheid en in het velerlei zijner verschijning.

Wie het leven uit het gezichtspunt der Idee doordenken, begrijpen het algemene verband, waarin het deel heeft.

Dit verband is de wereldorde.

Het geestesleven heeft deel aan de wereldorde, het maakt deel uit van de werkelijkheid evenzeer als het plantenleven en als het bestaan van mineraal en wereldbol.

In alles doet de Geest (Idee) zich gelden.

De mens heeft een bijzondere plaats in de werkelijkheid, waarin ook mineraal en baviaan hun rol spelen.

Hij moet dus gedacht worden in de wereldorde, aan welke hij deel heeft.

Het geestesleven heeft een bijzondere betekenis en plaats in dit verband, en vereist dus dat wij ons op de wereldorde bezinnen alvorens wij het begrip onzer geestelijkheid overwegen.

Wereldorde is de orde der Idee in de werkelijkheid, d.i. in haar verwerkelijking.

Reeds aanstonds voorziet men, aldus denkende, dat het geestesleven een veel groter waarde heeft door dit verband, dan wanneer het op zichzelf beschouwd wordt.

Naar de opvatting van velen bestaat het geestesleven in de verwerving van zekere geluksgoederen, de verzameling van wat levensvreugd, de uitoefening van een paar deugden en de verrijking met wat kennis en schoonheid.

Dit alles heeft geen noodwendigheid.

Wat betekent het in het wereldgeheel of hier en daar een mens voor zichzelf en voor anderen wat vreugde heeft opgespaard?

Maar een andere zaak is het, wanneer de wereldorde door ons leven heen gaat en wij dus de onmisbare werkers zijn in de geestelijke idee, onmisbaar voor het wereldgeheel.

Datgene wat op zichzelf beschouwd niet meer is dan het kortdurend schijnen van 'n weldra uitgeblazen vonk, is, zo het is opgenomen in het grote verband der wereldorde, de inwoning van het onuitdoofbare licht.

Het Licht is inwonend en behoeft de gedachte, de liefde, het geestesleven van het mensdom: niet wij naar onze individuele persoonswezens zijn het die leven, maar het is de Idee, het wereldwezen zelf, dat leeft en dat in de persoonlijkheid en het geestesleven zich doet gelden.

3.Het wereldwezen is het werelddenken

Al het bestaande heeft zijn grond in de Idee. Al het bestaande is object van en voor het denken.

Bestaan is gedacht worden.

Het is niet mogelijk zich aan deze eenvoudige stelling te ontwringen.

Denk u in wat ook; stel u voor de ijzigste winterkoude van een onbewoonbare ijsplaneet of de diepste nacht onder een peilloze oceaan, waar ge geen levend wezen kunt bijdenken: toch is dit bestaande een voortbrengsel van uw gedachte, voorwerp van uw voorstelling.

Het bestaat voor u als voorwerp van denken.

Dat dit voorwerp toch ook bestaat buiten de gedachte om, daarmee maakt ge het voorwerp toch niet van uw gedachte los.

Uit dit net komt gij evenmin vrij als Herakles uit het gewaad dat hem de dood kostte, maar uw gedachte brengt niet de dood doch het leven aan.

Het behoort tot het wezen des voorwerps en het wezen van het bestaande, dat het gedachte wordt.

Wanneer nu de wereld bestaat voor het denken en niet anders, zijn wij niet zo dwaas om te verklaren: zij bestaat voor mijn denken.

Het toevoegsel 'mijn' is in dit verband een ongeoorloofd insluipsel.

Het denken is óók mijn denken, maar het is vooral meer dan mijn denken; meer dan een eigen persoonlijk bewustzijn.

De wereld bestaat in, voor en door het Oneindige Bewustzijn, d.i. het Goddelijke Denken.

Het Goddelijke Denken is de Idee.

Denken is centrale werkzaamheid.

Het wereldwezen is het werelddenken.

De wereldverhouding ligt in het denken.

God is werelddenker en de wereld bestaat hierin, dat zij gedacht wordt.

Zij is niet gedacht eens of wanneer ook, maar zij wórdt gedacht; het Goddelijk denken is eeuwig Denken zelf, dat in de wereld tot uitdrukking komt en uitdrukkende zich verwerkelijkt.

De tijdsvorm der wereld, waarin verleden en heden onderscheiden zijn wijst niet op een onderscheid in de wereldgrond als ware de schepping een handeling in het verleden.

Het denken is nu.

Al wat bestaat, bestaat in, door en voor het eeuwige Denken.

4.Het goddelijk denken is redelijk mysterie

Wanneer ik de Idee denk als object, dan denk ik haar niet.

In de zuiverheid van het zelfbewustzijn is al het bepaalde en voorwerpelijke uitgezuiverd, en denk ik de Idee daar zij in mij zichzelf denkt.

Als wij God denken, is het God die zichzelf denkt in ons; op geen andere wijze is de Godsgedachte mogelijk, zal zij niet een verbeeldingsvoorstelling wezen.

Bij het Denken zelf begint en eindigt alle denkend bewustzijn.

Daarom is het Goddelijk Denken Mysterie.

Ten volle aanvaarden wij deze term als aanduiding van het Denken in zijn ware wezenheid.

Het begrip van mysterie is anders dan de verbeelding van het mysterie.

Voor de verbeelding is het mysterie de geheimzinnigheid, het fluwelen duister van de nacht, het geheim dat door de ziel fluistert.

Ook het verstand koestert zijn mysterieleer, wanneer het tegenspraken in de wereld ontdekt, of vermoedelijke tegenspraken en geen orde ziet, daar het maar 'verstand' is; of vermeent dat het gebeurende in tegenspraak komt met zijn al te naïeve logica.

Wanneer een kostwinner door de dood aan zijn gezin ontvalt, wat zeer droevig is, roept het beklagend verstand uit: mysterie 't leven, mysterie 't lot.

In beide mysterieopvattingen is één gram waarheid, namelijk dat men mysterie acht datgene, waarbij ons denken ten einde is.

In het eerste geval is de voorstellingsmogelijkheid, in het tweede geval de discursieve verstandelijkheid ten einde, ja ten einde raad, en meent men dus (te vroeg) aan het mysterie te zijn genaderd.

Maar daar waar in waarheid het denken aan zijn einde is, omdat het hier terecht is bij zijn wortel zelf - daar vindt het: Mysterie.

Het mysterie van het Goddelijk denken is redelijk mysterie.

Wanneer wij de Idee mysterie noemen in dit opzicht, dat in haar het denken aan zijn begin en aan zijn einde is, ligt hier het rustpunt aangeduid.

Mysterium is het rustpunt der Godheid, in zich aan alle beweging ontheven. Dit is God als grondeloze grond en grondelijkheid; het goddelijk in-wezen, waarvan de mystieke wijzen in navolging van Plotinus de onoverdenkbaarheid hebben verkondigd.

Deze beschouwing Gods vat het statisch moment der Godheid - waaraan aanstonds het dynamische zich verbindt (want van de rust Gods is de activiteit onafscheidelijk).

God die zich is, is ook die zich uit.