LEVENDE
GEDACHTEN
x
OSHO
x
KRISHNAMURTI
x
MAHARISHI
x
MEHER BABA
x
SAI BABA
x
VIVEKANANDA
x
BHAGAVAD GITA
x
MYSTIEK
x
NIETZSCHE
SPINOZA
FILOSOFIE OVERIGE
x
I TJING  
x
THOMAS EVANGELIE
x
OVERIGE
x
CITATEN
x
TREFWOORDEN & LINKS
x
SITEMAP
x
HOMEPAGE

 

      FILOSOFIE: HET ABSOLUTE 

  T. VAN AQUINO: VIJF WEGEN TOT DE KENNIS VAN GOD  (1268)  

Voor het bestaan van God kan men vijf bewijzen aanvoeren.

Het eerste en duidelijkste is het bewijs uit de verandering of 'beweging'.

Het is immers zeker - we nemen het door de zinnen waar - dat er dingen in de wereld veranderen, of 'bewogen' worden.

Welnu, al wat bewogen wordt, wordt door iets anders bewogen.

Niets toch wordt bewogen, dan in zover het in aanleg is tot datgene, waartoe het bewogen wordt.

Maar alleen datgene wat in act is kan iets bewegen, daar iets bewegen niets anders is dan iets doen overgaan van aanleg tot act.

Niets echter kan gebracht worden van aanleg tot act, tenzij door iets dat in act is.

Zo maakt iets dat metterdaad warm is, gelijk het vuur, het hout, dat in aanleg warm is, metterdaad warm, en op die wijze beweegt het vuur het hout en brengt het er een verandering in voort.

Het is echter niet mogelijk, dat iets in hetzelfde opzicht tegelijk in act en in potentie is, maar alleen in een verschillend opzicht.

Wat bijv. metterdaad warm is, kan niet tegelijk in potentie warm zijn, maar is in potentie koud.

Het is dus onmogelijk, dat iets in hetzelfde opzicht beweegt en bewogen wordt, of dat het m.a.w. zichzelf beweegt.

Alles wat bewogen wordt, moet bijgevolg door iets anders bewogen worden. Maar wanneer nu datgene, waardoor iets bewogen wordt, zelf ook weer bewogen wordt, dan moet het ook door iets anders bewogen worden, en dat ook weer door iets anders.

Maar zo kan men niet opklimmen tot in het oneindige, want dan zou er geen eerste beweger zijn, en zelfs geen enkele andere, want de ondergeschikte bewegers kunnen alleen iets bewegen, in zover ze door een eerste beweger zelf bewogen worden: zo brengt een stok alleen dan iets in beweging, wanneer hij zelf door de hand bewogen wordt.

We moeten dus tot een eerste beweger komen, die door geen ander wordt bewogen, en hieronder verstaat iedereen God.

Het tweede bewijs berust op het begrip van werkende oorzaak.

Het is immers een feit, dat er in de stoffelijke wereld een aaneenschakeling is van werkende oorzaken.

Men vindt echter nergens een wezen, en het is ook onmogelijk er een te vinden, dat de werkende oorzaak van zichzelf zou zijn, want dan zou het eerder dan zichzelf moeten zijn, en dat is uitgesloten.

Het is echter ook niet mogelijk om in de reeks der werkende oorzaken tot in het oneindige op te klimmen, daar in een reeks van werkende oorzaken die onderling verband houden, de eerste de oorzaak is van de tussenoorzaken, en de tussenoorzaken de oorzaak zijn van de laatste, hetzij er slechts één ofwel meerdere tussenoorzaken zijn.

Neemt men echter de oorzaak weg, dan neemt men ook het uitwerksel weg.

Is er dus geen eerste werkende oorzaak, dan is er ook geen laatste en geen tussenoorzaak.

Maar wanneer men in de reeks der werkende oorzaken zo tot in het oneindige voortging, dan kon er nooit een eerste werkende oorzaak zijn, en dus ook geen laatste uitwerksel, noch werkende tussenoorzaken, wat een duidelijke ongerijmdheid is.

Wij moeten dus een eerste werkende oorzaak aannemen, die door allen God genoemd wordt.

Het derde bewijs wordt genomen uit het mogelijke en het noodzakelijke.

Het is het volgende: Er zijn in de wereld dingen die kunnen zijn en niet-zijn.

Sommige dingen immers ontstaan en vergaan, en kunnen bijgevolg zijn en niet-zijn.

Welnu het is onmogelijk dat dergelijke dingen immer zouden zijn; wat immers ook niet kan zijn, is eenmaal niet.

Maar wanneer alle dingen ook niet zouden kunnen zijn, bestond er eenmaal niets.

Maar dan zou er ook nu niets bestaan, want wat niet is begint toch enkel te zijn door iets wat wel is.

Was er dus niets, dan zou er ook niets tot het bestaan komen, en bijgevolg zou er nu ook niets zijn, wat zeker vals is.

Niet alle wezens zijn dus mogelijke wezens, maar er bestaat ook een noodzakelijk wezen.

Alles nu wat noodzakelijk is, heeft ofwel buiten zich een oorzaak van zijn noodzakelijkheid, of heeft er geen.

Het is echter niet mogelijk om in de reeks van de wezens die buiten zich een oorzaak hebben van hun noodzakelijkheid, op te stijgen tot in het oneindige, evenals dit onmogelijk is voor de werkende oorzaken, zoals we hierboven bewezen hebben.

Men moet dus aannemen dat er een wezen is dat uit zichzelf noodzakelijk is, en de oorzaak van zijn noodzakelijkheid niet buiten zich zelven vindt, maar integendeel de oorzaak is van de noodzakelijkheid van andere wezens, en dit wezen noemen allen God.

In het vierde bewijs voert men als bewijsgrond aan de graden die in de dingen gevonden worden.

Er zijn immers in de wereld meer of minder goede, ware en edele dingen.

Welnu 'meer' en 'minder' zegt men van verschillende dingen met het oog op hun verschillende verhouding tot het meeste; het warmere bijv. is datgene wat dichter bij het warmste staat.

Er is dus iets dat het meest ware, het beste en het edelste is, en dus het hoogste wezen, daar volgens het 2e Boek der Metafysica de meest ware wezens ook het hoogste zijn hebben.

Wat nu in een bepaalde soort het hoogste is, is de oorzaak van al wat tot die soort hoort: zo is bijv. het vuur, dat warmer is dan wat ook, de oorzaak van alle warmte, gelijk in hetzelfde Boek gezegd wordt.

Er is dus iets dat voor alle wezens de oorzaak is van het zijn, van de goedheid en van welke volmaaktheid ook, en dit wezen noemen wij God.

De bewijsgrond van het vijfde bewijs is het bestuur van de wereld.

We stellen immers vast, dat redeloze wezens, zoals de natuurlichamen, handelen om een doel te bereiken; wat hieruit blijkt, dat ze steeds of minstens gewoonlijk op dezelfde wijze te werk gaan om datgene te bereiken wat het beste is.

Ze bereiken dus hun doel niet bij toeval, maar op een wijze waaruit toeleg blijkt.

Dingen echter die geen kennis hebben streven alleen naar een doel in zover ze geleid worden door een wezen met verstandelijke kennis, gelijk de pijl op het doel gericht wordt door de schutters.

Er is dus een verstandelijk wezen, waardoor al de natuurdingen op hun doel gericht worden, en dit noemen wij God.

[Een andere formulering van het laatste bewijs gaf Thomas in zijn Summa contra Gentiles (1259-64). De tekst hiervan luidt:]

Het is onmogelijk dat dingen die aan elkaar tegengesteld en verschillend zijn, tot één ordelijk geheel samenstemmen, en dit steeds of meestal, tenzij door iemands leiding die maakt dat zij alle, gezamenlijk en afzonderlijk, naar een bepaald doel streven.

Maar wij zien in de wereld dat dingen van verschillende aard eendrachtig samenwerken tot het ontstaan van één ordelijk geheel, en dit niet bij uitzondering en toevallig, maar altijd of in de meeste gevallen.

Er moet dus iets zijn, dat door zijn voorzienigheid de wereld leidt; en dit noemen wij God.