LEVENDE
GEDACHTEN
x
OSHO
x
KRISHNAMURTI
x
MAHARISHI
x
MEHER BABA
x
SAI BABA
x
VIVEKANANDA
x
BHAGAVAD GITA
x
MYSTIEK
x
NIETZSCHE
SPINOZA
FILOSOFIE OVERIGE
x
I TJING  
x
THOMAS EVANGELIE
x
OVERIGE
x
CITATEN
x
TREFWOORDEN & LINKS
x
SITEMAP
x
HOMEPAGE

 

      FILOSOFIE: LEER DER GROTE DENKERS 

  PYTHAGORAS: NEO-PYTHAGORISME  

Bij de neo-pythagoreers vinden wij, als hoofdzakelijke grondgedachte van hun metafysica, het scherp geaccentueerde dualisme van God en mens, van God en stof, van Eenheid en 'onbepaalde veelheid'.

De mysticus immers moet, om aan de vereniging van de ziel met God de grootst mogelijke innigheid te verlenen, vooreerst zijn verlangen naar Dezen tot zijn hoogtepunt opvoeren, en dit hoogtepunt zelf kan nooit hoog genoeg zijn, daarom moet de plaats, waar het goddelijk heil veroverd wordt, zover als maar mogelijk van de aarde en de mens, van de stof en de veelheid verwijderd zijn.

De klove, de afgronddiepte tussen God en de mens moet eerst oneindig groot worden, opdat het verlangen oneindig sterk en achteraf de genade van de verlossing oneindig van zaligheid zij.

Daarom begrijpt de neo-pythagoreesche sektemens de tegenstelling tussen God en wereld als de volstrekte tegenstelling tussen het zuivere en het bevlekte.

God is zodanig 'zuiver', zozeer gescheiden van de wereld, dat zelfs een offerande en een gebed hem in den grond bezoedelen, want ook dieren en planten zijn bevlekt, even onrein als het woord, dat door de menselijke mond gaat.

Alleen de geest in ons kan waardig tot God naderen, want de Geest heeft geen werktuig van node, zelfs van het woord vermag hij af te zien.

De mens is aards en dus bevlekt; maar hij is ook geest, dus van Gods geslacht en verenigbaar met Dezen.

Het geestelijke in de mens is een gave Gods, alles wat aldus zuiver geestelijk, d.i. door Gods genade begrepen wordt, is waarachtig, eeuwig 'weten'.

Alle aardse, stoffelijke gaven verliest men bij het schenken; wie echter van het geestelijke, zijn 'weten' schenkt maakt andere rijk, zonder zelfs iets te verliezen.

Zo is het met de geestelijke genade Gods, wanneer zij overvloeit naar de mens.

God schenkt ons de gave van het weten, zo ongeveer gelijk men aan de ene lamp de andere aansteekt; de ene brandt verder en de andere heeft deel aan haar licht, aan het ene, grote Licht.

Zo is ons geestelijk bezit zuiver een gave van God; door ons weten communiceren wij dus met God, want zo zeker als wij aards en stoffelijk zijn, zijn wij onrein en bevlekt, maar even zeker zijn wij goddelijk, onvergankelijk in de geest; want aardse gaven vergaan, geestelijk echter zijn aan geen tijd gebonden.

Maar hoe dan is de wereld ontstaan.

God kan onmogelijk zelf deze wereld hebben geschapen.

Daartoe zou hij moeten samengewerkt hebben met de stof; hij zou zich bezoedeld hebben door haar aan te raken of in een of andere verbinding met haar hebben gestaan, - wat uitgesloten is.

De wereld kan dus slechts geschapen door een tussenpersoon, een Demiourgós, een 'anderen' God, de helper van de Hoogsten, Enen.

Deze Demiourgós staat in het midden tussen het aardse en het hemelse en zo leven er in de verbeelding van de nieuw-pythagoreers alvast drie godheden: de eerste is de Vader, de tweede is de Demiourgós, de derde is de schepping.

De neo-pythagoreers spreken integendeel, geheel in de zin van het traditionele polytheďsme, van 'vele' goden en bevolken buitendien de wereld nog met een onafzienbaar schaar van 'geesten' en 'daimonen'.

Al deze goden van lagere rang zijn in gehoorzaamheid onderworpen aan de enen God, de Vader; waar zij optreden vertegenwoordigen zij Hem, zo leiden zij de enkele delen van de wereld in Zijn zin, zodat de harmonie gewaarborgd blijft.

Bij de gedachte van de onsterfelijkheid der ziel voegt zich bij de nieuw-pythagoreers het geloof aan de zielsverhuizing.

Evenals Pythagoras, die 'wanner hij zich rekte' op twaalf levens terugblikken kon, zo beweert thans Apollonios van Tyana, levend in de eerste eeuw van onze jaartelling, met zekerheid te weten, dat hij in zijn vorig bestaan op aarde een stuurman is geweest.

En evenals de Stoa neigt het neo-pythagorisme tot het aanvaarden van de mantiek.

De Stoa had uit deze geheimler, zo goed en zo kwaad als het ging, een 'wetenschap' van voorspellen trachten te maken, de elkeen zich eigen maken kon.

Het pythagorisme daarentegen oordeelt, dat alleen een begenadigde over de gave van de voorspellende intuďtie kan beschikken, dat alleen een goddelijk mens de goddelijke daimonen dwingen kan, hen hun weten te openbaren: in de plaats van de 'wetenschap' treedt de magie.

Al biedt het neopythagorisme dus niets nieuws, zo heeft het toch reeds duidelijk vier bemerkingwaardige uitkomsten en grondgedachten weten te veroveren, die wij voortaan voortdurend in de mystiek van de laat-antieke tijd zullen terug vinden: ten eerste, de eigenlijke ene Godheid staat geheel buiten de wereld, een lagere godheid zorgt voor een verbinding tussen beide; ten tweede: wie naar God wil opklimmen, wie zich door kennis, door 'aanschouwen' met Hem wil verenigen, moet al het aardse laten vallen, uit zich-zelven-treden (extase), d.i. de geest zuiver voor zich in de reine geestelijkheid van God dan laten overvloeien; ten derde: de Ideeën zijn geen opzichzelfstaande wezenheden, maar gedachten van God; ten vierde: geesten en daimonen bevolken het rijk tussen hemel en aarde, tussen God en mens.