LEVENDE
GEDACHTEN
x
OSHO
x
KRISHNAMURTI
x
MAHARISHI
x
MEHER BABA
x
SAI BABA
x
VIVEKANANDA
x
BHAGAVAD GITA
x
MYSTIEK
x
NIETZSCHE
SPINOZA
FILOSOFIE OVERIGE
x
I TJING  
x
THOMAS EVANGELIE
x
OVERIGE
x
CITATEN
x
TREFWOORDEN & LINKS
x
SITEMAP
x
HOMEPAGE

 

      FILOSOFIE: LEER DER GROTE DENKERS 

  KANT: DING-AN-SICH  

De categorieën of 'de zuivere verstandsbegrippen' (dit wil dus zeggen: begrippen gewonnen onafhankelijk van de ervaring) destilleert Kant uit de logische oordeelsvormen, waarin deze categorieën zich ontvouwen, doordat zij de inhoud van de aanschouwing vormen, ordenen en objectiveren.

Zij zijn, al evenmin als de vormen van de a-priorische aanschouwing: ruimte en tijd, aangeboren begrippen, maar veeleer oorspronkelijke synthesen; zij zijn functies van het verstand, die onbewust, bij gelegenheid van elke aanschouwing, aan het werk gaan en in het oordeel hun beslag krijgen, ja dit oordeel in de grond eerst mogelijk maken.

Deze functie is daarom volgens Kant identiek met de logische vorm, die de verschillende indrukken en het oordeel tot een eenheid van gezegde samenvat.

Er moeten dus even vele categorieën zijn als er logische functies bestaan, namelijk twaalf:

Wat de kwantiteit betreft: 1.eenheid; 2.veelheid; 3.alheid;

Wat de kwaliteit betreft: 1.realiteit; 2.ontkenning; 3.beperking;

Wat de relatie betreft: 1.inherentie; 2. causaliteit; 3.wisselwerking;

Wat de modaliteit betreft: 1.mogelijkheid; 2.bestaan; 3.noodzakelijkheid;

Deze twaalf categorieën zijn volgens Kant de stambegrippen van het verstand; het zijn de denkvormen, die het voorwerp construeren, constitueren uit het ruwe, ongevormde materiaal van de indrukken; zij brengen de bonte menigvuldigheid van de aanschouwingen op vast-omschreven begrippen en leggen daardoor de algemene samenhangen tussen de verschijnselen bloot.

Zij zijn het onzichtbare geraamte van de kennis.

En zo kan het vraagstuk naar de algemene geldigheid van onze kennis in volle omvang worden opgelost: Alles wat wij ervaren, alles wat wij van de buitenwereld leren kennen, is in de grond niets anders dan het product van onze eigen geesteskrachten; alle ervaring is door ons eigen denkvermogen 'gevormd', d.w.z. gerecipieerd in de vormen van de zuivere aanschouwing: ruimte en tijd, en spontaan gesynthetiseerd met de middelen van het verstand: de categorieën.

Tot de kennis van de werkelijkheid wordt dus alles, wat zich uit indrukken tot ervaring laat 'vormen' en deze kennis is volstrekt objectief, algemeen en noodzakelijk geldend, omdat zij op beginselen berust (ruimte, tijd, categorieën), die onafhankelijk van alle ervaring gelden.

Doch vooraleer het receptieve vermogen in ons in werkelijkheid indrukken ontvangen kan, is het nodig, dat ook 'iets' bestaat, waarvan deze indrukken uitgaan.

Want een verschijnsel is streng te onderscheiden van bloten schijn.

Een verschijnsel is noodzakelijk een verschijningswijze van een ten grondslag liggend substraat.

Onze indrukken, waarnemingen, geven weliswaar slechts het verschijnsel weer, doch wil men niet, dat deze gewaarwordingen in het luchtledige zweven en dus enkel bloten schijn zijn, zo moet men, oordeelt kant, 'achter' het verschijnsel, ten grondslag liggend aan het verschijnsel, een 'Ding-an-sich' aannemen, dat weliswaar zelf nooit het voorwerp van onze ervaring kan worden kan, maar zich als een noodzakelijke hypothese ad hoc opdringt, omdat het de stof afgeven moet voor onze empirische waarnemingen, waaruit de ervaring zich opbouwt.

Voor deze wereld van 'Dinge-an-sich' gelden dus noch de vormen van zuivere aanschouwing, noch, en dat vooral is van betekenis, de categorieën van het verstand; want deze zijn in hun werking streng beperkt tot de wereld van de mogelijke ervaring.

Een ander, 'hogere' vorm van mogelijke ervaring.

Een andere 'hogere' vorm van 'voorwerpelijkheid' voor het verstand, dan de verschijnselen der ervaring, is,naar de principiële vooropstellingen van Kant, volstrekt onmogelijk.

Wanneer men zich dus onder Dinge-an-sich-vorm een werkelijkheid denkt, die geheel onafhankelijk is van het kennende bewustzijn, die geheel buiten elke ervaringsmogelijkheid staat, zo wordt duidelijk, dat zulke Dinge-an-sich nooit voorgesteld en nooit als voorwerpen in hun werkelijkheid kunnen gekend, alleen slechts hypothetisch gedacht kunnen worden.

De categorieën zijn constitutief voor het systeem van de ervaring; buiten de grenzen van de mogelijke ervaring is geen kennis meer mogelijk, omdat hier geen voorwerpen meer kunnen 'gevormd' worden - de aanschouwingsstof ontbreekt.

Met begrip van het Ding-an-sich heeft daarmede het categorieën denken, de kennis steunend op ervaring, haar eigen grenzen getrokken.

Is dus de metafysica (als voorgevende: kennis van het onervaarbare, bovenzinnelijke) in ieder geval slechts schijn-weten en in kritische opvatting ontoelaatbaar en onmogelijk, zo blijft zij niettemin toch met onweerstaanbare macht de mensengeest aanlokken; steeds het denken geneigd te zijn enge grenzen te overschrijden om het onkenbare te leren kennen.

De drang naar het absolute blijft onverwoestbaar bestaan, ondanks alle kritische bezinning op de onbereikbaarheid van het doel.

De bedrijvigheid van het verstand immers vindt bij de verwerking, de 'vorming' tot wetenschap van het empirische materiaal nooit een uiteindelijke slotsom, een uiteindelijke slotsom, een onwrikbaar rustpunt, waar alle kennisdrang naar streeft, waar alle geestelijk begeren op gericht is.

Stap voor stap, trede voor trede klimt de kennis omhoog op een ladder, die in wezen zonder einde is, steeds ruimer wordt de horizon, maar ook voortdurend vermeerderen zich de onopgeloste vraagstukken: een alles omvattende, alles doorgrondende totaliteit van kennis blijkt bij nader toezien boven menselijke kracht.

Doch uit dezen drang naar totaliteit wordt de voorstelling van het 'absolute' geboren.

Wat de geest niet, stap voor stap vooruitgaand, kan bereiken, omdat de weg in wezen eindeloos is, omvat hij met de vleugelen van een soort van fantasie, verwezenlijkt hij in de geest op een ander, 'hoger' niveau van werkelijkheid.

Daarmede wordt dan de geest voor de taak gesteld, de middelen te ontdekken, om op deze 'hogere' werkelijkheid toch vat te krijgen.

Daar alle voorwerpen van de kennis door middel van de categorieën 'gevormd' moeten zijn en de categorieën uitsluitend het materiaal van de aanschouwelijke waarneming mogen verwerken, kan het absolute weliswaar gedacht,(het denken kan oneindig veel meer omvatten dan enkel maar datgene, wat werkelijk is), doch nooit gerealiseerd voorgesteld worden; het absolute kan nooit voorwerp van mogelijke ervaring, dus ook niet van positieve kennis worden.

Met andere woorden: het absolute is ons niet gegeven, het is ons veeleer 'opgegeven'; het is weliswaar als taak, als 'opgave' aan de kennis ten doel gesteld; maar als ideaal, in zijn verwerkelijking is het niet bereikbaar.

Eeuwig blijft het streven van de kennis op dit doel gericht; het onbereikbare doel bepaalt dus de voortdurende vooruitgang van de kennis, maar als eindpunt is het niet te bereiken: het duidt een vaste richting voor het denken aan - meer niet.

Zulke met innerlijke noodzakelijkheid zich opdringende en toch onbereikbare doelstellingen noemt Kant ideeën.

Zijn de categorieën de constitutieve beginselen van de kennis, zo zijn de ideeën de regulatieve.

Zij regelen de gang, zij geven richting aan het kennen, geen inhoud.

Zo vormt, om het bedoelde aan enkele voorbeelden te verduidelijken, op dat de grondslag van de innerlijke ervaring, de 'idee' van de ziel het regulatieve principe voor de met innerlijke noodwendigheid zich opdringende geestestaak de laatst werkelijke samenhang van alle bewustzijnstoestanden van uit een punt van eenheid te begrijpen, doch zij zelf, de ziel, is geen voorwerp van mogelijke kennis: de ziel kan niet als een in de ervaring aanwijsbare substantie, 'zelfstandigheid', opgevat en voorgesteld worden en alle eigenschappen, die men haar als zodanig in de rationalistische psychologie (van Descartes, van Leibniz b.v.) toeschreef, berusten op paralogismen, dit zijn: foutieve gevolgtrekkingen, die verkeerdelijk de logische eenheid van het bewustzijn met een bestaan van de ziel als substantie identificeerden.

Evenzo zijn de idee van de onsterfelijkheid en de idee van God postulaten van de rede; Kant aanvaardt hen, al ziet hij terdege hun onbewijsbaarheid in.