LEVENDE
GEDACHTEN
x
OSHO
x
KRISHNAMURTI
x
MAHARISHI
x
MEHER BABA
x
SAI BABA
x
VIVEKANANDA
x
BHAGAVAD GITA
x
MYSTIEK
x
NIETZSCHE
SPINOZA
FILOSOFIE OVERIGE
x
I TJING  
x
THOMAS EVANGELIE
x
OVERIGE
x
CITATEN
x
TREFWOORDEN & LINKS
x
SITEMAP
x
HOMEPAGE

 

      GESCHIEDENIS VAN DE FILOSOFIE  

  HEGEL: THESE, ANTITHESE, SYNTHESE  

De onmiddellijke voorlopers van de dialectiek van Hegel zijn - afgezien van de diepzinnige leer van de door Hegel hooggeschatte Herakleitos over de eenheid der tegendelen - gedachten van zijn voorganger Fichte en Schelling, die wij in het voorafgaande niet vermeld hebben, om ze hier in samenhang te kunnen brengen.

Fichte was in zijn wetenschapsleer, toen hij de poging ondernam de gehele inhoud van de wereld (die voor Fichte identiek is met de bewustzijnsinhoud) uit een opperste beginsel af te leiden, ervan uitgegaan dat, als eerste stap, het Ik zichzelf 'stelde'.

Uit dit eerste stellen alleen kon het wereldgeheel echter niet tot aanzijn komen.

Er ontbrak een bewegend element; wat ontbrak was, als voorwaarde van de ontplooiing van het Ik, een weerstand.

Daarom had Fichte als tweede stap gesteld dat het Ik een niet-Ik aan zich 'tegenoverstelde'.

Op de eerste stelling (these) volgde dus tweede, die in tegenstelling is tot de eerste (antithese).

Ik en niet-Ik kunnen evenwel niet als elkander uitsluitende tegendelen blijven bestaan.

Een derde these is nodig, waarin de geldigheid van beide in zo verre wordt ingeperkt, dat zij elkander niet meer uitsluiten (synthese).

Dat had Fichte vrij duister uitgedrukt in de stelling: het Ik stelt tegenover het deelbare Ik een deelbaar niet-Ik.

Schelling had in zijn natuurfilosofie een belangrijke rol toegekend aan het begrip polariteit.

Hij had pogen aan te tonen dat niet alleen in het menselijk bewustzijn, maar ook in de natuur, bijvoorbeeld bij de magnetische en elektrische verschijnselen, het dynamische proces door de afstoting en aantrekking van de gelijknamige polen in werking wordt gesteld.

Hegel - met uitdrukkelijke erkenning van de verdienste van Fichte - gaat boven beiden uit.

Wat zijn opvatting van de dialectiek van die van Fichte onderscheidt, is in de eerste plaats een dieper begrip van de synthese.

Bij Fichte had de synthese de tegenstelling van these en antithese slechts op die wijze doen verdwijnen, dat de geldigheid van beide gedeeltelijk werd beperkt.

In Hegels synthese worden these en antithese niet beperkt, maar 'opgeheven' - in de drievoudige zin, die dit woord in de Duitse taal heeft: ten eerste opgeheven in de zin 'ter zijde gesteld' (een wet wordt opgeheven); ten tweede in de zin van 'bewaard', in reserve gehouden', derhalve niet vernietigd, maar in hogere eenheid bewaard en levend gehouden; Ten derde 'opgeheven', namelijk op een hoger niveau gebracht, waar zij niet meer als uitsluitende tegenstelling werken.

Het is niet moeilijk praktische voorbeelden aan te halen die de betekenis en de vruchtbaarheid van zulk een drietrappig dialectisch schema doen zien.

Ieder heeft de ervaring opgedaan dat wij in ons oordeel over mensen, dingen, gebeurtenissen - zowel in het dagelijks leven als in de wetenschap - vaak genoeg eerst 'van het ene uiterste in het andere vallen', dus van these in antithese, om in ons eindoordeel dan 'de gulden middenweg' te vinden, die toch iets meer is dan een compromis tussen de beide uitersten.

Dat zou er op wijzen dat ons denken dialectisch te werk gaat.

Maar voltrekt zich ook niet de 'werkelijke' ontwikkeling volgens deze wet?

Wordt niet in de loop van de geschiedkundige ontwikkeling maar al te vaak 'rede onzin, weldaad plaag'?

Pleegt niet dikwijls een in de geschiedenis pas optredende beweging eerst snel op te komen, dan echter, juist door die hoge vlucht en de overdrijving van een oorspronkelijk wellicht veel 'juister' beginsel een omslag naar het tegendeel te bewerken, waarop dan, in een nieuw stadium, de oorspronkelijke tegenstelling tot een soort evenwichtstoestand komt, waarin van beide uitersten iets bewaard ('aufgehoben', opgeslagen) blijft, maar toch zo dat het niet meer het vroegere is?

De eigenaardigheid van de heligiaanse filosofie is nu juist, dat zij de dialectiek niet louter logisch, als een vorm van ons denken, maar ontologisch of metafysisch, als de typische vorm der zelfbeweging van de werkelijkheid opvat en dat zij tenslotte het op zich neemt te bewijzen dat beide, de zelfbeweging van ons denken en de zelfbeweging van de werkelijkheid, in de grond hetzelfde proces zijn. 

DE DRIE TRAPPEN VAN DE FILOSOFIE

Reeds in een jeugdwerk over het 'Verschil tussen het systeem van Fichte en van Schelling' neemt Hegel een positie in, die het program van zijn toekomstige ontwikkeling al in de kiem bevat.

Hij betitelt de van het subject uitgaande filosofie van Fichte als subjectief idealisme, de identiteitsfilosofie van Schelling die in het Ik de natuur en in de natuur de onbewuste scheppende geest herkent, als objectief idealisme.

Hegels eigen, later uitgewerkt, standpunt staat tot deze beide antithese als hun synthese.

Hij beslist de strijd doordat hij zich boven de strijdende partijen stelt.

Op het subjectieve en objectieve idealisme volgt Hegels absoluut idealisme.

Boven de subjectieve en de objectieve geest staat de absolute geest.

Het gehele wereldproces is volgens Hegel zelfontplooiing van de geest.

De taak van de wijsbegeerte is, deze zelfontplooiing in het denken te beschouwen.

Deze ontplooiing voltrekt zich volgens de dialectische wet in drie ontwikkelingsfasen.

Daarmede is ook de opbouw van de filosofie gegeven.

In het eerste stadium is de wereldgeest in de toestand van het 'op-zichzelf-zijn'.

De wijsgerige wetenschap die hem in deze staat beschouwt, heet logica.

In het tweede stadium is de geest in de staat der veruiterlijking, als die van 'vervreemding van zichzelf', van het 'anders zijn'.

De geest veruiterlijkt zich in de vorm van de aan ruimte en tijd gebonden natuur.

Dit stadium is het onderwerp van de natuurfilosofie.

In het derde en laatste stadium keert de geest uit de veruiterling tot zich zelf terug.

De geest is nu in staat van het 'op-zichzelf-en-voor-zichzelf-zijn'.

Hierop beantwoordt de derde trap van de filosofie: de filosofie van de geest.

LOGICA.

'Logica' is derhalve voor Hegel iets geheel anders en van wijder strekking dan de traditionele.

De logica als leer van de vorm en wetten is er slechts een onderdeel van.

De logica als geheel echter beschouwt de geest, de Idee, in zijn zuivere ruimte- en tijdloze staat van het op-zich-zelf-zijn.

Hegel ontwikkelt met strenge consequentie, vanuit dit enig uitgangspunt, de gehele logica.

Wij zullen hem daarbij niet in bijzonderheden volgen, maar alleen het uitgangspunt laten zien.

Het meest algemene en tegelijk het meest ledige begrip is dat van het 'Zijn'.

Wat is echter 'Zijn' in deze meest algemene vorm?

Waarheen wij ook het oog richten, overal bestaat slechts een (geen algemeen) Zijn.

Een Zijn echter dat van elke bepaaldheid verstoken is, is eigenlijk 'Niets'.

Het is niets werkelijks, louter een algemene gedachte, en dat is het 'Niets' ook.

Zo komen wij van Zijn op zijn klaarblijkelijke tegenstelling, het Niets.

Indien wij op die wijze systematisch voortgaan, vinden wij, bij het ontleden van een begrip steeds het volgende.

Hegel lost niet alleen de tegenspraak op tussen Zijn en Niets in het begrip van het Worden, waarin deze tegenstellingen overgaan, hij schrijdt voort en ontplooit uit dit ene begin de gehele keten van begrippen, tot aan de hoogste, absolute geest toe.

Wij dienen er op te wijzen, dat het beginsel van de identiteit, dat van de tegenspraak en dat van het uitgesloten derde, die ander de alfa en de omega uitmaken, in deze dialectische logica geenszins de opperste positie bekleden.

Tegenstellingen sluiten elkaar niet uit!

Integendeel!

Elk eindig verschijnsel wijst reeds spontaan boven zichzelf uit, in de richting van zijn tegengestelde.

En de overgang tot dit tegengestelde heft toch het eerste niet geheel op.

Waardeloos is een denken, dat logisch of wetenschappelijk wil heten en niet in staat is de in de werkelijkheid zelf voorhanden tegenspraken in zich op te nemen en te verwerken en er de hogere eenheid in te ontdekken - want pas zo kan het denken de levende stroom der ontwikkeling recht doen wedervaren.

NATUURFILOSOFIE.

De natuur is het rijk van het 'anders-zijn', in tegenstelling tot het 'zichzelf-zijn'.

Wat betekent dat?

Een logisch of mathematisch begrip is 'op zichzelf' het is iets onvoorwaardelijks.

Zijn geldigheid is niet aan ruimte of tijd gebonden (zo zegt Hegel, anders dan Kant!).

Hoe is het met de dingen in ruimte en tijd?

Een punt in de ruimte bijvoorbeeld is 'op zichzelf' niets.

Op zichzelf beschouwd is het niet te onderscheiden van welk ander ruimtelijk punt ook.

Wat het tot dit bepaalde punt maakt, is slechts zijn positie, dat wil zeggen zijn betrekking tot andere gelijksoortige punten.

Het is daardoor dit bepaalde punt dat het 'anders' is dan de andere.

Zijn Zijn is een 'anders-zijn'.

Hetzelfde geldt echter voor alle lichamelijke dingen en krachten in ruimte en tijd.

FILOSOFIE VAN DE GEEST.

Het rijk van de geest, dat zich boven dat van de natuur verheft, en daarmede ook de filosofie van de geest, is ook weer in trappen verdeelt.

SUBJECTIEVE GEEST.

De laagste trap noemt Hegel de 'subjectieve geest'.

De leer van de subjectieve geest behandelt het leven van de individuele mens, het individu.

Pas in de mens - nog niet in het dier - wordt de geest zichzelf bewust.

Wat in de algemene begrippen van de logica slechts als iets gedacht bestond, krijgt nu, doordat de mens het in zijn bewustzijn stelt, ook werkelijkheid.

Hier is de geest 'bij zichzelf' of 'voor zich'.

Nauwkeuriger uitgedrukt: Hier begint de geest uit de toestand van het 'buiten-zich-zijn' in die van het 'voor-zich-zijn' over te gaan.

Hij begint pas, want de geest is in het individu nog niet werkelijk en geheel 'voor zich'.

De mens is weliswaar een 'zijnde voor zich', dat wil zeggen een bepaald, niet verwisselbaar persoonlijk wezen, dat zijn bepaaldheid niet aan zijn anders-zijn tegenover anderen ontleent.

Maar de mens is tegelijk ook nog deel van de soort, en als exemplaar van de soort beschouwd, behoort hij tot de 'natuur' en is als zodanig door zijn anders-zijn bepaald. 

OBJECTIEVE GEEST.

Het begrip van de objectieve geest wordt ook nog heden ten dage gebezigd.

Wij spreken van een geestelijk product, wanneer wij een gedachtesystemen, een theorie of een bepaald werk bedoelen: het is niet een 'psychisch' iets, dus niet iets dat enkel al bepaald is, doordat het in de psyche van zijn schepper of van een ander mens, die zich er juist mede bezig houdt, aanwezig is.

De voorstelling is eraan verbonden, dat het ook los van de (individuele) psyche als een 'objectief' geestelijk voortbrengsel zijn eigen bestaan heeft.

Deze toepassing van het begrip kan men wel van Hegel afleiden, maar geeft niet de zin weer, die Hegel zelf eraan hecht.

Voor Hegel heet de leer van de objectieve geest ook ethiek.

Het rijk van de objectieve geest is voor Hegel dat van de familie, de maatschappij en de staat en van de geschiedenis, waarin deze zich ontwikkelen.

In familie, maatschappij en staat treedt de in het individu belichaamde geest in een gebied van hoger - objectieve - orde binnen.

Daarmede valt het onder bovenindividuele wetten, waarvan het geheel de ethiek vormt.

Wij zullen aan de geschiedenisfilosofie, het belangwekkendst gedeelte van de hegeliaanse leer van de van de objectieve geest aan het slot nog een korte beschouwing wijden. 

ABSOLUTE GEEST.

Boven de subjectieve en objectieve geest verheft zich de sfeer van de absolute geest.

Pas hier is de geest, van het 'anders-zijn' teruggekeerd, geheel bij zichzelf.

Hij is 'op zichzelf en voor zichzelf'.

Het rijk van de absolute geest heeft weer een drievoudige geleding in kunst, religie en filosofie.

Terwijl in het rijk van de objectieve geest, in het geschiedkundig leven, de spanningen tussen de subjectieve en de objectieve geest, dus tussen individu en de bovenindividuele maatschappelijke machten nog niet zij opgeheven - zij vormen veeleer de drijvende krachten in de geschiedenis - vertoont zich in het kunstwerk de met zichzelf verzoende geest, verschijnen subject en object in volkomen harmonie, verschijnt de absolute idee in al haar klaarheid.

Boven de kunst - anders dan bij Schelling - staat de religie.

De harmonie welke de kunst in de vorm van de uiterlijke zintuiglijkheid kenbaar maakt, is in de religie innerlijke tegenwoordigheid.

De derde en hoogste vorm echter, waarin de absolute geest zichzelf is, is de wijsbegeerte.

Want ook in de religie heeft het absolute nog niet de zuivere begripsgestalte van de gedachte, maar is gebonden aan gevoel en voorstelling.

De filosofie transformeert het in de kunst aanschouwde, in de religie voorgestelde en gevoelde, tot de zuivere vorm van de gedachte.

De geest is geheel tot zichzelf gekomen. 

DE GESCHIEDENIS.

Voor Hegel zijn individuen, volken, tijdperken slechts noodzakelijke doorgangsstadia in één groot, de wereld omspannend, historisch proces.

Wel zijn het noodzakelijke stadia!

Enkelingen en volken doen hun intrede in de geschiedenis en reiken, zodra hun zending verricht is, de staf aan de volgende over.

Op het tijdstip echter, waarop zij hun intrede doen en hun werk verrichten, zijn zij hun intrede doen en hun werk verrichten, zijn zij datgene wat op dat ogenblik aan de wereldgeest beantwoordt.

Want daar de geschiedenis zelfontplooiing van de objectieve geest is, is datgene wat op een bepaald tijdstip historisch geworden is, ook het op dat ogenblik noodzakelijke en tegelijk het op dat ogenblik 'redelijke', namelijk dat wat de wereldrede (niet die van de enkeling - hem mag veel 'onredelijk' toeschijnen!) uitdrukt.

In deze zin kan Hegel zeggen dat alles wat werkelijk is ook redelijk is, ook werkelijk is.