LEVENDE
GEDACHTEN
x
OSHO
x
KRISHNAMURTI
x
MAHARISHI
x
MEHER BABA
x
SAI BABA
x
VIVEKANANDA
x
BHAGAVAD GITA
x
MYSTIEK
x
NIETZSCHE
SPINOZA
FILOSOFIE OVERIGE
x
I TJING  
x
THOMAS EVANGELIE
x
OVERIGE
x
CITATEN
x
TREFWOORDEN & LINKS
x
SITEMAP
x
HOMEPAGE

 

      FILOSOFIE: HET ABSOLUTE 

  P. EDWARDS: BEROEP OP DE RELIGIEUZE ERVARING  (1957)  

Vandaag de dag is, bij wijsgeren met een protestantse achtergrond, een beroep op de religieuze ervaring misschien de meest verbreide methode om het geloof in God te staven.

Het voornaamste geschilpunt in deze argumentatie kan misschien als volgt geformuleerd worden: Er zijn mensen die er aanspraak op maken ervaringen te hebben, in de loop waarvan zij een onmiddellijke kennis van God hebben.

In deze 'religieuze' ervaringen beweren zij een direct 'contact' met 'de Schepper en Instandhouder van het heelal' te hebben, zoals wij gewoonlijk hebben met stoffelijke voorwerpen wanneer wij ze zien of aanraken.

Natuurlijk is God niet stoffelijk en wordt Hij niet gekend met de lichamelijke zintuigen; maar het contact is even werkelijk, misschien zelfs meer.

Kardinaal Newman bijvoorbeeld schreef, zinspelend op zijn bekering door een religieuze ervaring, vele jaren nadat deze had plaatsgevonden, dat hij nog altijd méér zeker was van haar waarachtigheid, dan van het feit dat hij 'handen en voeten' had.

Er kan nauwelijks twijfel over bestaan dat ervaringen voorkomen waarbij mensen geloven dat zij contact met God hebben.

Het is echter een omstreden vraag of iedere ervaring van dit soort 'geloofwaardig' is, of al degenen die religieuze ervaringen hebben werkelijk met de godheid in contact komen.

Er zijn, globaal genomen, drie opvattingen over deze hele kwestie.

Op de eerste plaats is er het positieve standpunt dat stelt dat, hoewel sommige religieuze ervaringen ongetwijfeld als 'bedrieglijk' moeten beschouwd worden, er andere zijn waarbij mensen werkelijk in contact staan met de laatste geestelijke Oorzaak van het heelal.

Op de tweede plaats is er het negatieve standpunt dat, in zijn meer radicale vorm, staande houdt dat alle religieuze ervaringen van dezelfde aard zijn als illusies of hallucinaties.

Bertrand Russell en Freud horen bij degenen die dit standpunt onderschrijven.

'Vanuit wetenschappelijk oogpunt', zo merkt Russell op, 'kunnen wij geen onderscheid maken tussen de man die weinig eet en de hemel ziet en de man die veel drinkt en slangen ziet'.

Er is ook een meer bescheiden voorstelling van het negatieve standpunt, die alleen beweert dat het waarheidskarakter van de religieuze ervaringen niet bewezen kan worden.

Tenslotte is er een standpunt dat het midden van de weg houdt en zegt dat in sommige van deze religieuze ervaringen de mens in contact treedt met 'een aspect van de werkelijkheid' dat niet onthuld wordt in meer gewone typen van ervaring.

Maar men is van oordeel, dat dit aspect waarschijnlijk foutief beschreven wordt door het gebruik van een theologische taal.

Broad en Stace zijn misschien de meest op de voorgrond tredende exponenten van deze opvatting.

In het geval van zintuiglijke ervaringen beschikken wij over bepaalde tamelijk nauwkeurige criteria, die ons in staat stellen onderscheid te maken tussen ervaringen die waarheidsgetrouwen die welke misleidend zijn.

Veronderstel dat ik op zekere dag 's avonds om negen uur thuis kom en de tenor Jussi Bjoerling in mijn woonkamer zie, of meen te zien, ofschoon er aangekondigd is dat hij juist op dat ogenblik Manrico uit de Trovatore zingt.

Ik zou kunnen uitmaken of mijn visuele ervaring echt of niet echt is door van meer nabij te kijken en door gebruik te maken van andere zintuigen dan het gezichtsvermogen.

Ik zou bijvoorbeeld kunnen proberen om een gesprek te beginnen met degene die ik voor Jussi Bjoerling houd, en ik zou kunnen proberen mijn handen op de plaats te brengen waar hij zich bevond, als mijn visuele ervaring juist was.

Ik zou ook andere waarnemers kunnen binnen roepen, bij voorkeur geestelijk gezonde en nuchtere mensen, die niet beheerst worden door bewuste of onbewuste wensen ten aanzien van de aanwezigheid van beroemde Zweedse tenors.

Verder zou ik de waarheid van bepaalde oordelen kunnen controleren, die logische consequenties zijn van de veronderstelling dat het werkelijk Jussi Hjoerling is, die zich in mijn woning bevindt.

Ik zou dus de heer Hing van de Metropolitan Opera kunnen opbellen en controleren of Jussi Bjoerling optreedt in de Travatare, zoals door het programma wordt aangekondigd.

Als ik hoor dat hij optreedt, dan betekent dit dat ik het slachtoffer ben van een hallucinatie.

Van de andere kant, als ik hoor dat Jussi Bjoerling plotseling vervangen moest worden, dat hij zich sinds kort ophoudt met vakkundige inbraken in het bovenste deel van West Side in Manhattan en dat hij het laatst gezien werd toen hij zich begaf in de richting van mijn woning, dan zou dit pleiten voor de juistheid van mijn visuele ervaring.

Zijn er zulke controleproeven in het geval van religieuze ervaringen?

De verdedigers van dit argument beweren dat er althans analoge criteria zijn.

Op de eerste plaats wijzen zij op de grote hoeveelheid van vermeldingen en de betrekkelijke overeenstemming van hun inhoud.

Dit zou overeenkomen met het beroep op andere waarnemers in het geval van zintuiglijke ervaringen.

Op de tweede plaats wijzen zij op het hoge morele en intellectuele gehalte althans van sommigen die melding maken van religieuze ervaringen.

Dit zou overeenkomen met de geestelijke gezondheid en nuchterheid van de waarnemers.

Tenslotte vraagt men aandacht voor de grote en heilzame veranderingen die religieuze ervaringen teweegbrengen in het leven van velen die deze bezitten.

Dit wordt door de verdedigers van het argument vergeleken met de positieve uitkomst van proeven ter controle van oordelen die logisch volgen uit de veronderstelling dat een zintuiglijke ervaring juist is.

Om aan het argument recht te doen wedervaren is het noodzakelijk elk van deze punten nader uiteen te zetten.

Er is betoogd dat tot de mensen die religieuze ervaringen gehad hebben, wij niet alleen mystieken en heiligen moeten rekenen, die deze ervaringen wellicht meer intens hebben gehad dan anderen.

Wij moeten hierbij ook talloze bescheiden en nederige gelovigen insluiten, die de aanwezigheid van God bespeurden tijdens hun gebed en meditatie en in ogenblikken van verdrukking en crisis.

Deze ervaringen zijn verder niet beperkt tot christenen en joden, maar komen evenveel of zelfs meer voor in oosterse godsdiensten. 'Volgens de meest voorzichtige schatting', schrijft professor Trueblood,...'is het aantal personen, die melding maakten van religieuze ervaring, - niet in de zin van een extatische trance, en niet in de zin van een loutere gevolgtrekking uit de natuurorde, maar met een diepe zekerheid van de goddelijke 'omhelzing' - vele miljoenen...'.

Het is waar dat religieuze ervaringen bij het menselijk ras niet universeel voorkomen.

Maar dit bewijst niets.

Geen ervaring, zelfs niet het zien, is universeel.

Om een ervaring te hebben zijn bepaalde receptieve vermogens vereist.

Uit het feit dat er blinde personen zijn, volgt niet dat onze visuele ervaringen over het algemeen bedrieglijk zijn.

Bovendien legt het getuigenis van degenen die geen ervaring hebben, logisch geen gewicht in de schaal, als zij niet voldoen aan de voorwaarden vereist om de ervaring te hebben.

'De religieuze meningen van niet-religieuze mensen', om Trueblood aan te halen, 'hebben niet meer waarde dan de wetenschappelijke meningen van de niet-wetenschappelijken'.

De loutere hoeveelheid van berichten omtrent religieuze ervaringen zou weinig evidentie verschaffen, als hun inhoud in bijzonder grote mate verschilde.

Terwijl zij echter grotelijks verschillen wat details betreft, al naargelang de tijd waarin de persoon leefde en de bijzondere religieuze achtergrond waar hij vandaan kwam, lijken deze berichten merkwaardig veel op elkaar wat betreft hun wezenlijke kenmerken.

Allen of bijna allen spreken van een contact met een Zijn dat onmetelijk groter is dan de persoon zelf, dat in zekere zin de diepste Werkelijkheid is, en dat liefde en vertrouwen schenkt.

'Wij kunnen zelden raden', aldus Dean Inge, 'of een alinea, die de hoogste geestelijke ervaringen beschrijft, geschreven werd in de Middeleeuwen of in de moderne tijd, in het noorden of zuiden van Europa, door een katholiek of door een protestant'.

De 'kwalitatieve geschiktheid' van de berichtgevers is ook belangrijk.

De verdedigers van dit argument zullen gewoonlijk toegeven, dat bij degenen die beweerden religieuze ervaringen gehad te hebben, zich ook zonderlingen, krankzinnigen en doodgewone bedriegers bevonden.

Een aanzienlijk aantal ervan was echter zonder enige kwestie oprecht.

Het zou fantastisch zijn te veronderstellen dat mensen als Pascal, Newman, Fox, Ghandi of Tolstoi, zich ophielden met een bedrog op grote schaal'.

En ook kan men niet redelijkerwijs stellen dat het al deze mensen ontbrak aan kritisch talent.

Er bestaat dus, om met True blood te spreken, '...een aanzienlijke hoeveelheid bewijsmateriaal, afkomstig van fijngevoelige mensen, die beschikken over hun geestvermogens en die om morele zowel als intellectuele gronden de nodige kwaliteiten bezitten, om vertrouwen te wekken in datgene waarvan zij getuigenis afleggen'.

Tenslotte beweert men dat de heilzame gevolgen van de religieuze ervaringen een indirecte bevestiging verschaffen van hun echtheid of waarachtigheid. 'In de godsdienst kunnen wij niet redelijkerwijs uitzien naar een spoor op fotografische platen, maar wel kunnen wij redelijkerwijs uitzien naar een spoor in het menselijk leven. Wanneer de ervaring van God is wat de mensen beweren dat ze is, dan mogen wij verwachten een algemene verandering in hun karakter te zien; wij mogen verwachten dat zij in een andere pas gaan lopen'.

En dit is precies wat wij, volgens Professor Trueblood en andere verdedigers van het argument, in overvloed zien gebeuren.

Religieuze ervaring 'overstroomt hele levens met vreugde'.

Zij geeft mensen 'een nieuwe kracht en een nieuwe tederheid'. Zij 'maakt hun geweten gevoelig voor sociaal onrecht, zoals slavernij en armoede'.

Zij 'maakt zwakke mensen stoutmoedig en trotsen nederig'.

Zij stelt hen in staat uiterst leed, ontberingen en vervolgingen te verdragen.

Tot zover wat de verdediging van dit argument zegt.

Beschouwen wij nu de antwoorden van degenen die het verwerpen.

Om met het laatste punt te beginnen, velen hebben in twijfel getrokken of de religieuze ervaringen wel zulke enorme gevolgen ten goede hebben.

Het is waar, zo betonen zij, dat sommige grote mystici zoals Sint Franciscus en William Blake, personen waren van uitzonderlijke goedheid en buitengewoon medegevoel; maar het is zeer twijfelachtig of dit te wijten was aan hun religieuze visioenen.

Er zijn tenslotte heel wat goede ongelovigen en misschien zouden Sint Franciscus en Blake goed en mededogend geweest zijn zonder religieuze ervaringen of zelfs zonder enig religieus geloof.

Bovendien, als men toegeeft dat religieuze ervaringen soms heilzame gevolgen gehad hebben, het schijnt even duidelijk te zijn dat sommige van de meest verschrikkelijke vervolgingen zijn aangesticht door mensen, die zeiden goddelijke opdrachten te vervullen.

Wie heeft niet gehoord van fanatici, die moord, brandstichting en allerlei soorten gewelddaden pleegden, in de overtuiging dat zij zo de bevelen van de godheid uitvoerden?

Als 'sporen in het menselijk leven' meetellen, zal een criticus zeggen, is het niet gemakkelijk in te zien, waarom deze 'negatieve sporen' uitgeschakeld moeten worden.

Want er is geen reden om te veronderstellen dat de vervolgers en de maniakken minder oprecht waren in hun vermelding van religieuze ervaringen dan de zachtaardige gelovigen.

Wanneer een verdediger van het argument de ervaringen van fanatici als zinsbedrog veroordeelt op grond van het feit dat God goed is (in de betekenis die hij eraan geeft) en dat Hij dus niet zulke afschuwelijke opdrachten kan hebben verstrekt, dan zou hij aannemen wat hij juist moest bewijzen.

Een criticus echter zal in ieder geval staande houden dat de heilzame resultaten geen bewijs zijn voor de gegrondheid van een geloof of voor de waarachtigheid van een ervaring.

Heldhaftig gedrag is vaak ingegeven door overtuigingen die bedrieglijk waren.

Nazi-spionnen en saboteurs waren bereid hun leven te geven in dienst van de Führer, die zij voor nobel, geestelijk gezond en onbaatzuchtig hielden.

Het is te zwak uitgedrukt wanneer wij zeggen dat hij dat niet was.

Julius en Ethel Rosenberg toonden grote moed toen zij hun dood tegemoet gingen, maar hun meningen over de aard van het sovjetsysteem onder Stalin waren helemaal fout, zoals zelfs communisten vandaag de dag toegeven.

Ook bestaat er geen enkele reden om te veronderstellen dat hallucinaties geen geweldige gevolgen kunnen hebben in het leven van een persoon.

In het geval van paranoïde personen is dit inderdaad zo en deze gevolgen zijn zeker niet altijd in maatschappelijk opzicht schadelijk.

Wanneer de persoon gelooft dat hij Christus is of de 'Bestuurder van het heelal', dan leiden zijn zinsbegoochelingen gewoonlijk eerder tot menslievende dan tot wrede daden.

De heilzame gevolgen van religieuze ervaringen zijn daarom niet onverenigbaar met de opvatting dat zij bedrieglijk zijn.

Zij kunnen niet met recht vergeleken worden met de positieve uitslag van controles die aantonen dat een zintuiglijke ervaring echt is.

Wat de 'kwaliteit' van de berichtgevers betreft, kan een criticus gevoeglijk erkennen, dat een aanzienlijk aantal van hen mensen waren van een hoge morele en intellectuele standing.

Maar dit, zo zou hij verder gaan, kan alleen beschouwd worden als een bewijs voor het feit dat zij geen leugens vertelden, toen zij over hun ervaringen berichtten.

Het kan niet gelden als bewijs voor de verdere bewering, dat God werkelijk tegenwoordig was bij die gelegenheden.

Het is zeker niet onmogelijk voor een persoon van hoge morele en intellectuele standing, dat hij het slachtoffer wordt van een zinsbegoocheling.

Men zal het er algemeen over eens zijn dat juist dit in niet weinig gevallen gebeurd is.

In vroegere dagen, toen het geloof in demonen nog algemeen verbreid was, maakten talloze oprechte en intelligente mensen melding van gevechten met de duivel en zijn trawanten, die hen trachtten te verleiden tot immorele daden.

Er is weinig twijfel dat deze ervaringen hallucinaties waren.

Verder is het een feit dat William Blake niet alleen visioenen had van de godheid, maar ook van Moses, David, Julius Caesar, Shakespeare, Dante, Voltaire en koning Edward III.

Hij was een man van grote gaven en van weergaloze oprechtheid, maar het lijkt duidelijk dat deze ervaringen niet echt waren.

William Gladstone, de grote liberale minister-president uit de Victioriaanse tijd, placht 'God te consulteren', voordat hij een belangrijke beslissing nam, en God adviseerde blijkbaar altijd iets dat tot politiek en persoonlijk voordeel van Gladstone strekte.

Zelfs de meest devote godsdienstige mensen uit die tijd, vooral degenen die aan de zijde van de conservatieve partij stonden, beschouwden het als zeer onwaarschijnlijk dat God werkelijk aan Gladstone verschenen was bij deze 'consultaties'.

Intelligente en moreel hoogstaande mensen schijnen, met andere woorden, niet immuun te zijn voor hallucinaties.

Wanneer de voorwaarden, die in het algemeen leiden tot zinsbegoochelingen, bij dergelijke mensen zich voordoen, zullen zij waarschijnlijk hetzelfde resultaat teweegbrengen als bij ieder ander.

Een criticus zal eveneens beweren dat de hoeveelheid berichten, evenals hun betrekkelijke eenstemmigheid, geenszins onverenigbaar is met de opvatting dat God nooit werkelijk aanwezig is in deze ervaringen.

Wanneer religieuze ervaringen te wijten zijn aan bepaalde onbevredigde behoeften bij mensen die opgegroeid zijn in een religieuze omgeving, en wanneer deze onbevredigde behoeften wijd verbreid zijn, dan mogen wij verwachten dat religieuze ervaringen zeer dikwijls voorkomen, ook als wij aannemen dat het zinsbegoochelingen zijn.

Wanneer de betreffende behoeften gelijk zijn en de religieuze achtergronden enigszins verschillen, dan kunnen wij verwachten dat de inhoud van de ervaringen nagenoeg overeenstemt voorzover het hun grondtrekken betreft, maar juist verschilt wat de bijkomende bijzonderheden aangaat.

En dit is, zou de criticus er aan toevoegen, precies wat wij constateren. Dit alles zou, ook als het waar was, niet aantonen dat religieuze ervaringen steeds bedrog zijn.

Het zou alleen laten zien, dat hun waarachtigheid niet aangetoond was.

Sommige tegenstanders van het argument zouden een heel eind verder gaan. Zij zouden een theorie over de oorsprong van religieuze ervaringen voorleggen, die het volgens hun mening uiterst waarschijnlijk maakt, dat alle beweerde contacten met God zuiver waanideeën zijn.

Sinds de dagen van de Duitse filosoof Feuerbach (1804-1872) en meer in het bijzonder sinds de publicaties van de theorieën van Freud en sommige van zijn leerlingen, hebben vele ongelovigen over dit thema ongeveer als volgt geredeneerd.

Mensen wier leven verstoken is van bepaalde vormen van aardse liefde en warmte, proberen te vluchten in een wereld van dromen en valse voorstellingen.

Geen bevrediging vindend voor hun diepste en sterkste verlangens in hun natuurlijke en menselijke omgeving, zoeken zij troost en een vervangingsgenot in een wereld van eigen maaksel, die zij makkelijker aan kunnen dan de harde en koude wereld om hen heen.

Mensen die religieuze ervaringen en mystieke verlangens hebben, zo zal de criticus verder gaan, moeten in deze klasse ondergebracht worden.

De ervaring toont dat ieder van hen niet de vervulling gevonden heeft van sommige zeer elementaire aardse verlangens.

Het is slechts redelijk te besluiten, dat religieuze ervaringen een wezenlijk deel vormen van een der fantasiesystemen, waarin de persoon iets vindt dat lijkt op de liefde en warmte, die hem in zijn aardse omgang ontzegd zijn.

Ter bevestiging van deze theorie zullen de ongelovigen wijzen op het feit of het beweerde feit, dat degenen die het sterkst en het vaakst religieuze ervaringen hebben, een groot aantal duidelijke overeenkomsten tonen met de geesteszieken, zo zij al niet inderdaad algemeen daartoe gerekend worden.

De critici zullen ook wijzen op hetgeen sommige eminente psychologen hebben opgemerkt, nl. dat iemands vatbaarheid voor religieuze ervaringen en mystieke gevoelens bijna exact in die mate afneemt, als hij het contact met de aardse werkelijkheid herstelt en bevrediging vindt voor zijn biologische en sociale behoeften.

Naar de mening van sommige schrijvers zou hieruit niet volgen, dat religieuze ervaringen steeds zinsbedrog zijn, ook wanneer een theorie zoals in de laatste alinea uiteengezet, juist zou zijn.

Professor Broad geeft de volgende repliek op het argument van de ongelovige: 'Veronderstel, zuiver theoretisch, dat er een aspect van de wereld is, dat volledig buiten de gezichtskring valt van gewone mensen in het dagelijks leven.

Het lijkt dan heel waarschijnlijk dat een zekere graad van geestelijke en lichamelijke abnormaliteit een noodzakelijke voorwaarde is om voldoende los te komen van de objecten der gewone zintuiglijke waarneming en zo in cognitief contact te treden met dat aspect van de werkelijkheid.

Daarom is het feit dat de personen die beweren deze bijzondere soort kennis te hebben, over het algemeen bepaalde geestelijke en lichamelijke afwijkingen vertonen, juist datgene wat men kon voorzien als hun beweringen waar waren.

Mogelijk moet men een beetje 'geschift' zijn, om te beschikken over enkele kijkgaatjes op de bovenzinnelijke wereld'.

Als dit een antwoord is dat hout snijdt, dan zouden de Freudiaanse theorieën over het ontstaan van religieuze ervaringen niet aantonen dat het zinsbegoochelingen zijn.

Misschien vormen zulke theorieën toch een krachtige uitdaging aan het adres van de verdedigers van het beroep op de religieuze ervaring.

Want men zou kunnen zeggen dat, als wij een uitstekende verklaring hebben voor een bepaald verschijnsel in termen van natuurlijke oorzaken, een verklaring ervan in termen van een bovennatuurlijke realiteit overbodig wordt.

Er was een tijd waarin hysterische en neurotische symptomen verklaard werden als een gevolg van 'bezetenheid' door boze geesten.

Voorzover wij weten, wonen zulke 'geesten' inderdaad in het organisme van hysterische mensen.

Maar aangezien wij nu heel aannemelijke verklaringen van deze symptomen hebben in termen van natuurlijke oorzaken zoals verdrongen gevoelens of zenuwstoringen, hoeven wij niet onze toe- vlucht te nemen tot duivels.

Zo geldt eveneens dat, als de Freudiaanse theorie waar zou zijn, dit niet zou aantonen dat de theologische verklaring vals is, maar wel dat dit de laatste overbodig zou maken.

Bij dit alles gaat men van de veronderstelling uit, dat zulk een naturalistische theorie over het ontstaan van religieuze ervaringen gezond is.

Maar is dat het geval?

Niet alleen verdedigers van de godsdienst, maar ook vele anderen hebben ernstige twijfels geuit aangaande de toereikendheid van al dergelijke theorieën die tot nog toe naar voren gebracht zijn.

Zij verklaren dat de psychologen die zulke theorieën opstellen, in de regel niet in staat zijn tot een volledig begrip van de verschijnselen die zij trachten te verklaren, daar zij zelf geen ervaring van godsdienst hebben uit de eerste hand.

Velen van hen zijn bovendien van meetaf aan het religieuze geloof zeer vijandig gezind.

'Hun theorieën', om Broad te citeren, 'lijken te bevooroordeeld om volledig vertrouwen in te boezemen'.

'Ik zou', zo gaat hij verder, 'toch even aarzelen theorieën te aanvaarden over de aard van de muziek en over haar functie in het menselijk leven, als deze uitgedacht waren door een psycholoog die muzikaal doof is en wiens vrouw er onlangs met een musicus vandoor gegaan was'.