LEVENDE
GEDACHTEN
x
OSHO
x
KRISHNAMURTI
x
MAHARISHI
x
MEHER BABA
x
SAI BABA
x
VIVEKANANDA
x
BHAGAVAD GITA
x
MYSTIEK
x
NIETZSCHE
SPINOZA
FILOSOFIE OVERIGE
x
I TJING  
x
THOMAS EVANGELIE
x
OVERIGE
x
CITATEN
x
TREFWOORDEN & LINKS
x
SITEMAP
x
HOMEPAGE

 

   TERESA VAN AVILA  (1515-1582)          TREFWOORD < TERESA VAN AVILA>

CITATEN  

De liefde is een pijl die de wil afschiet.
Vliegt deze met alle kracht,
vrij van alle aardse zaken, weg,
en is hij alleen op God gericht,
dan zal hij Hem zeker treffen.
En Hij die de liefde zelf is,
zal hem terugschieten,
beladen met de allergrootste gunsten.

Inwendig gebed is niets anders, dunkt mij, dan een vriendschappelijke omgang, waarbij wij ons telkens weer alleen met de Ene onderhouden, van Wie wij weten, dat Hij ons liefheeft.

Om een grondslag te leggen voor wat ik zeggen ga, beschouwe men de eigen ziel eens als een uit één enkele diamant of uit een allerklaarst kristal bestaand kasteel met vele vertrekken, zoals er in de 'hemel ook vele verblijven zijn. Want goed beschouwd, is de ziel van de gerechtvaardigde inderdaad een paradijs. En de Heer zegt ervan, dat Hij er graag verblijft. Als dit dan zo is, wat dan te zeggen van de verblijfplaats, waar een zo machtig, wijs, zuiver en alle goeds in zich dragend Koning graag tegenwoordig is! (. ..)
Is dit nu zo -en zo is het- dan hoeven wij ons ook niet af te tobben met de schoonheid van dit kasteel te willen doorgronden. Ook al is het verschil tussen dit kasteel en God dat van Schepper en schepsel, Zijne Majesteit zegt toch, dat het naar Zijn beeld en gelijkenis geschapen is. Dit volstaat om te maken, dat wij ons nauwelijks enig idee kunnen vormen van de waardigheid en de schoonheid van de ziel.
Nu zou het toch wel erbarmelijk en vernederend zijn, als wij door eigen schuld onszelf niet kennen en niet weten, wie wij zijn. Is het geen grote domheid (. ..) wanneer iemand, gevraagd wie hij is, niets van zichzelf afweet, zijn vader en moeder niet kent en niet eens weet, waar hij thuishoort?  Als dat nu al redeloos dom zou zijn, dan is het toch nog onvergelijkelijk dommer, wanneer wij geen zorg dragen goed te weten, wat we eigenlijk zijn en ons bepalen tot onze lichamelijkheid, dat wil zeggen tot de buitenkant. We weten - want we hebben dat gehoord en het geloof zegt het ons - dat wij een ziel hebben. Maar wat die ziel aan rijkdommen bezit, of wie, binnen in die ziel verblijf houdt, of de hoge waarde van die ziel, daar houden wij ons maar zelden mee op en bijgevolg maakt het ons ook niet veel of wij er met alle zorg voor waken, dat de schoonheid ervan ongerept blijft. Alle zorg wordt besteed aan de grove zetting (van de edelsteen) of aan de ringmuur van het kasteel. Dat is dan het lichaam. (. ..)
Nu moeten wij dan eens zien, hoe we er binnen kunnen komen. En het lijkt wel, of ik iets ongerijmds zeg. Want als het kasteel de ziel zelf is, spreekt het vanzelf, dat zij er niet binnen hoeft te gaan. Ze is het immers zelf! Zo zou het ook dwaasheid zijn aan iemand te zeggen, dat hij een vertrek moet binnengaan, waar hij zich al bevindt. Toch moet men wel weten, dat er tussen ergens-zijn en ergens-zijn een hemelsbreed verschil kan bestaan. Heel veel zielen bevinden zich in de naaste omgeving van hun kasteel: daar, waar de wachten op post staan. Zij bekommeren er zich niet om ook eens naar binnen te gaan. Zij weten ook niet, wat er binnen die kostelijke ruimte te beleven valt, of wie daar verblijf houdt, of wat voor afdelingen er zijn. Maar u heeft toch wel eens in sommige boeken over het gebed de raad horen geven, dat de ziel in zichzelf moet keren? Nu, dát is het juist!
Een zeer geleerd iemand zei mij onlangs, dat de zielen die zich niet op het gebed toeleggen, op verlamde lichamen lijken: krachteloos, wel voorzien van handen en voeten, maar zonder zeggingsmacht daarover. Zo zijn er ziekelijke zielen, dermate gewend zich alleen maar met uiterlijkheden op te houden, dat zij blijkbaar met geen mogelijkheid in zichzelf kunnen keren. (. ..)
Voor zover ik kan nagaan, is echter de poort waardoor men het kasteel binnentreedt, het GEBED en de OVERDENKING. Ik heb hier nog geen voorkeur voor inwendig –of mondgebed. Want gebed -wil het gebed wezen – moet met overdenking gepaard gaan. Immers als men niet bedenkt met wie men spreekt of wat men vraagt en wie het is die vraagt of gevraagd wordt, dan noem ik dat niet 'gebed', ook al roert men nog zo druk zijn lippen. Soms zal er misschien, zonder dat men er acht op geeft, toch nog sprake kunnen zijn van 'gebed', doordat men het meermalen tevoren wel overdacht heeft. Toch lijkt het me geen gebed, wanneer iemand de gewoonte zou hebben met de Goddelijke Majesteit te spreken als met een slaaf, tegenover wie men niet oplet of men zich al dan niet goed uitdrukt en hij maar zegt, wat hem voor de mond komt, omdat hij het al eens meer gezegd heeft en het daarom van buiten kent. En geve God, dat er geen christenmens is die zoiets wél gebed noemt.
(. ..) Wij richten ons dus niet tot dat soort verlamde zielen. Want als de Heer zelf niet tot hen komt en hun beveelt op te staan, zoals Hij deed met de man, die dertig jaar lang aan het Schaapsbad gelegen had, dan ziet het er slecht voor hen uit en lopen ze groot gevaar. Wij richten ons echter tot de zielen die tenslotte toch het kasteel binnengaan. Want al worden ze ook erg door de wereld in beslag genomen, ze hebben toch goede verlangens en soms - zo af en toe -,bevelen zij zich aan Onze Heer aan en denken er eens over na, wie zij zijn: Niet intens overigens. Enkele keren per maand bidden ze eens wat, waarbij ze vol zijn van wat ze omhanden hebben, omdat hun geest daar gewoonlijk mee bezig is. Gehecht als ze eraan zijn, gaat hun hart daarheen, waar hun schat is. Toch komen zij er een enkele keer uit los en dan is het al heel wat,als er enige zelfkennis is en het inzicht, dat zij op zo'n manier de poort niet zullen vinden.
Op de eerste plaats wil ik, voorzover mijn armzalig begrip reikt, uiteenzetten, waarin het wezen van het volmaakte gebed bestaat. Want er zijn er, die menen, dat het hem zit in het denken. En als zij hun denken maar voortdurend op God gericht kunnen houden, ook al kost het hun de grootste moeite, dan beelden zij zich terstond in geestelijke lieden te zijn. En worden ze daarvan afgehouden, omdat er wat anders te doen is, ook al is het terwille van iets goeds, dan zijn ze terstond ontroostbaar en menen, dat ze verloren zijn. Zulke dingen en zulke domme opvattingen komen niet zozeer voor bij geleerden (ofschoon ik ze bij enkelen onder hen toch heb aangetroffen) maar wij, vrouwen, moeten op dit soort dingen gewezen worden. Ik beweer niet, dat het geen gunst des Heren is, wanneer iemand aldoor bezig kan zijn met het overdenken van Zijn werken. Het is goed zich daarop toe te leggen. Maar men moet wel bedenken, dat niet ieders voorstellingsvermogen daartoe van nature in staat is. Iedere ziel, daarentegen is wel in staat te beminnen. Elders heb ik al eens de oorzaken aangegeven van de grilligheid van onze verbeelding. Mijns inziens niet alle, maar enige ervan. Daarom spreek ik er hier nu niet meer over en wil alleen maar te verstaan geven, dat de ziel niet louter denkkracht is en dat de wil niet enkel door het denken gedreven wordt. Want dan zou het er slecht voor haar uitzien. Bijgevolg is de vooruitgang van de ziel niet gelegen in veel denken, maar in veel beminnen.
Hoe komt men nu tot die liefde? Men geraakt ertoe door met vastberadenheid voor werken en lijden te optéren en wel metterdaad, als de gelegenheid zich voordoet. Weliswaar loopt de overdenking van wat wij de Heer verschuldigd zijn, wie Hij is en wat wij zijn, toch hierop uit, dat het de ziel vastberaden maakt. Dit is dan ook van groot belang en voor beginnelingen zeer aanbevelenswaardig.
Wel te verstaan alleen, wanneer datgene wat de gehoorzaamheid en het heil van de naaste ons oplegt, niet in het gedrang komt. Als één van die beide zaken zich voordoet, hebben zij recht op de tijd die wij liever aan God zouden wijden, wat -naar wij menen -bestaat in alleen te zijn en dan aan Hem te denken met wat dit aan vertroosting voor ons meebrengt. Dit prijsgeven om één van deze beide redenen is Hem behagen en iets voor Hem doen. Hij zegt immers zelf: 'Al wat gij gedaan hebt voor een dezer geringsten van mijn broeders, hebt gij voor Mij gedaan. (Matt. 25, 40)

En wat de gehoorzaamheid betreft, Hij wil zeker niet, dat men een andere weg volgt dan die welke Hij voor Zichzelf gekozen heeft: gehoorzaam te worden tot de dood. (Pil. 2, 8) Als dit dan zo is, waarvandaan komt dan meestal die ontstemming, wanneer men niet een groot deel van de dag alleen en in God verslonden heeft kunnen zijn, maar door allerlei zaken in beslag is genomen? Mij dunkt, dat dit twee oorzaken heeft. De eerste en voornaamste is de eigenliefde, die hier meespreekt en wel heel subtiel, zodat we er geen erg in hebben en toch meer onszelf dan God zoeken te behagen. Het spreekt immers vanzelf dat, zodra een ziel begint te proeven,hoe zoet de Heer is; zij veelliever in rust en zonder werk is naar het lichaam en in geneugten naar de ziel.

O liefde van hen, die Onze Heer waarlijk beminnen en Zijn aard kennen! Hoe zouden zij zichzelf enige rust gunnen, wanneer zij de mogelijkheid zien een weinig te kunnen bijdragen tot de vooruitgang van een ziel, zodat die wat meer van God gaat houden of haar troost te verschaffen of vrijwaren voor enig gevaar! Zij zouden toch niet tot rust kunnen komen in een zichzelf voorbehouden rust! En, kunnen ze niet helpen door daden, dan doen ze het door gebed. (. ..)
Nooit is er dus reden voor mistroostigheid. Wanneer de gehoorzaamheid u met uitwendige beslommeringen belast, weet dan, als het bijvoorbeeld in de keuken is, dat de Heer daar omgaat tussen de potten en pannen en u helpt naar het uit - en inwendige. ( ...) Hier (. ..) is het nu, dat men die liefde moet kunnen zien. Niet in verborgen hoekjes, maar midden in de gegeven omstandigheden. En geloof mij, al begaan we daarbij ook fouten en al loopt het zelfs eens mis, wij zullen er toch onvergelijkelijk veel profijt van hebben. Bedenk echter wel: ik ga steeds uit van de veronderstelling, dat men er zich omwille van de gehoorzaamheid of van de naastenliefde mee bezig houdt. Zo niet, dan moet de eenzaamheid de voorkeur hebben. Dat zal ik steeds blijven herhalen. En zelfs moeten wij naar de eenzaamheid blijven verlangen, wanneer wij datgene doen, waar ik het zoëven over had. In feite toch blijft in zielen, die God waarlijk liefhebben, dit verlangen steeds voortduren.
En als ik beweer, dat wij er steeds profijt van zullen hebben, dan komt dat, omdat wij zullen gaan begrijpen, wat wij eigenlijk zijn en hoe het staat met onze deugdzaamheid. Immers iemand, die altijd afgezonderd leeft, kan, al lijkt hij nog zo heilig, niet weten of hij geduldig of nederig is en het ook niet aan de weet komen. Hoe kan bijvoorbeeld een man, al is hij nog zo dapper, zich van zijn dapperheid bewust worden, wanneer hij nooit een veldslag heeft meegemaakt? De heilige Petrus meende stellig, dat hij moedig was, maar bedenk eens, hoe hij bleek te zijn, toen het erop aan kwam. Hij trok uit zijn échec echter het profijt, dat hij nooit meer op zichzelf vertrouwde en daarom kwam hij er toe zijn vertrouwen te stellen op God. En naderhand onderging hij, naar men weet, het martelaarschap.
God bewaar! Kenden wij toch maar goed onze eigen ellende! En daarom is het een groot goed, dat ons van alles wordt opgedragen. Dan krijgen wij onze kleinheid te zien. Er is één dag van vernederende zelfkennis, zelfs ten koste van veel verdriet en inspanning, beschouw ik als een grotere genade van Godswege dan vele dagen van gebed. En wel des te meer, naarmate een waarachtig minnaar toch overal en in alle omstandigheden liefheeft en zijn beminde indachtig is. Het zou toch wel erg zijn, wanneer men alleen maar in schuilhoekjes het gebed zou kunnen beoefenen! Het ligt voor de hand, dat er dan niet veel uren voor over zouden schieten. Maar, o Heer, van hoeveel invloed op U is al één enkele zucht, die uit ons binnenste opstijgt uit verdriet, dat we het hier op aarde niet alleen moeten uithouden, maar men er ons zelfs geen plekje Iaat om alleen met U te zijn en van U te genieten! 
Er zijn zielen en geesten, die zo rusteloos zijn als op hol geslagen paarden, die niemand tot staan kan brengen. Zij hollen in voortdurende onrust van het een naar het ander. Dit ligt in hun aard. Ook kan het zijn, dat God het toelaat. Ik heb met hen te doen, want ze gelijken mijns inziens op mensen, die erge dorst hebben, heel in de verte water zien en wanneer ze daarheen willen gaan, lieden aantreffen, die hun de pas afsnijden, hetzij in het begin, hetzij onderweg, hetzij op het eind.
Het komt voor, dat zij met veel inspanning -zware inspanning -de eerste vijanden overwonnen hebben en er vanaf zien de volgende nog te bevechten en liever van dorst sterven dan water te drinken, dat hun zoveel kost. De krachten geven hun, de moed ontzinkt hun. En al brengen sommigen het zover, dat zij ook nog de volgende vijanden overwinnen, bij de derde is het gedaan met hun kracht. En wellicht zijn ze nog maar een paar passen verwijderd van de bron van levend water, waarover de Heer tot de Samaritaanse zei: Wie ervan drinkt, krijgt geen dorst meer. Zeer juist .en waar is het, wat de Waarheid zelf hier zegt, dat men geen dorst meer krijgen zal naar iets van dit leven, tenminste niet op een wijze, waardoor wij God zouden verliezen. Of het moest zijn, dat men Hem de rug toekeert. Zodat men toch steeds in vreze moet voortgaan, ook al wordt de dorst naar de dingen van het andere leven te hevig om hem nog met natuurlijke dorst te kunnen vergelijken. Maar met wat een dorst verlangt men dan deze dorst te ervaren! Want de ziel wordt zich de grote waarde ervan bewust en beseft tevens dat deze dorst wel kwelt en afmat, maar toch dezelfde bevrediging met zich meebrengt, als een geleste dorst. Zo namelijk, dat deze dorst niet de dorstende doodt, maar veeleer diens dorst naar aardse zaken. De dorstende echter geeft zij bevrediging. Als God deze dorst stilt, is het bijgevolg een der grootste genaden, die Hij de ziel schenken kan, haar in diezelfde dorstigheid te laten, ja, dat haar nog groter dorst bijblijft, om steeds weer van dit water te drinken. (. ..)
De lust, die van het denken komt, hoe groot ook, noodzaakt het water over de aarde te stromen. Men drinkt het dan niet aan de bron. Nooit is het vrij van het slijk, waarmee het in aanraking komt. Het is nooit zo zuiver en helder (als bronwater). Het gebed, dat, zogezegd al redenerend met het verstand ontstaat, noem ik geen levend water. Want al willen we het nog zo goed doen, voortdurend krijgt de ziel van haar gang door het stroombed iets mee van wat ze niet mee zou willen hebben, juist doordat zij geholpen wordt door het lichaam en door haar laag-bij-de-grondse aard.
Om mij nader te verklaren: we zijn aan het overwegen, wat de wereld feitelijk is en hoe aan alles een eind komt, om zodoende tot  wereldverachting te komen. En haast zonder erg raken we bezig met de dingen van deze wereld, omdat we eraan gehecht zijn. Terwijl wij ze juist wensen te ontvluchten, hindert ons op zijn minst de bijgedachte aan hoe het geweest is en zijn zal en wat men gedaan heeft en doen zal. En door na te gaan, wat ons in een bepaald geval te doen staat om onthecht te raken, stellen wij ons soms opnieuw aan gevaar bloot. Niet, dat wij dit soort overweging daarom achterwege moeten laten. Maar we moeten ermee oppassen en niet onbezorgd te werk gaan.
Het fundament  van alle  naastenliefde blijft toch de gave van jezelf. God kan zich niet in volheid geven tenzij aan iemand die zelf ook zich totaal wegschenkt.
De heilige vrijheid  van de geest kan ons door veel dingen ontnomen worden als wij niet heel voorzichtig zijn in ons gedrag en als ieder van ons er niet over waakt eigen wil te verloochenen, als of het de belangrijkste zaak van de wereld was. De ziel moet kunnen opstijgen naar haar schepper zonder ballast van aarde en lood.
Wij moeten onze genegenheid afwenden van beuzelachtigheden en richten op het onvergankelijke … Zelfs in hele kleine zaken is zorgzaamheid nodig. Zodra onze neiging naar iets uitgaat en wij ons best doen dit uit onze gedachten te verwijderen om onze aandacht weer op God te richten, komt zijne Majesteit ons te hulp
Wat er nog te doen blijft is: verzaken aan onszelf. Deze onthechting  en deze innerlijke strijd zijn zeer hard. We zijn immers zo nauw verbonden met onszelf en we zien onszelf zo graag.
Er is maar één weg die God weet te bereiken, en dat is het gebed. Houd iemand je een andere weg voor, dan word je misleid.
Leg je toe op alleen zijn, en je zult God in jezelf vinden.
Laat me lijden ... of sterven.
Laat niets u verstoren; Laat niets u ontstellen; Alle dingen gaan voorbij: God veranderd nooit. Geduld bereikt alles waarnaar het streeft. Hij die God heeft vindt dat hem niets ontbreekt; God alleen is voldoende.
TREFWOORD < TERESA VAN AVILA>